201303488/2/R1.
Datum uitspraak: 19 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, wonend te Roermond,
en
de raad van de gemeente Roermond,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan [locatie] vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juli 2013, waar [verzoeker] en anderen, bij monde van [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.J.H.T Heesakkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. A. Snijders, werkzaam bij Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] en anderen richt zich tegen het plan voor zover het een paardenhouderij en een rijhal mogelijk maakt op het perceel [locatie].
3. Wat betreft de betogen dat de raad niet op de zienswijze van [belanghebbende B] is ingegaan, maar op haar inspraakreactie, en dat [verzoeker] en anderen niet over het verloop van de procedure door de raad zijn geïnformeerd, terwijl zij daar om verzocht hebben, overweegt de voorzitter dat hij hierin geen aanleiding ziet om tot schorsing van het bestemmingsplan over te gaan. Niet aannemelijk is dat de zienswijze van [belanghebbende B] niet is besproken, nu deze deel uitmaakt van het dossier en niet is gebleken dat de raad niet is ingegaan op hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. Voorts valt in de Awb noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk op de hoogte te stellen van het verloop van de procedure, anders dan wettelijk is bepaald. Niet is gebleken dat de raad daaraan niet heeft voldaan.
4. [verzoeker] en anderen betogen dat onduidelijk is of de rijhal ten behoeve van een volwaardig bedrijf mogelijk wordt gemaakt, nu het bedrijfsontwikkelingsplan niet met het ontwerpbestemmingsplan en het vastgestelde plan ter inzage is gelegd. Voorts vrezen zij dat door de bouw van de rijhal een nabijgelegen vluchtpijp voor de das zal worden aangetast. [verzoeker] en anderen betogen voorts dat de rijhal hun uitzicht zal aantasten. In dat verband voeren zij aan dat het Landschapsplan in onvoldoende groen voorziet en dat dit Landschapsplan onduidelijk is, nu onderdeel F niet op de daarbij behorende kaart is opgenomen.
4.1. Aan het perceel [locatie] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" toegekend, met een bouwvlak.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, b en c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening uitsluitend in de vorm van productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en bedrijfsgebouwen uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak.
Ingevolge lid 3.2.4 is het oprichten van bedrijfsgebouwen alleen toegestaan als de landschappelijke inpassing overeenkomstig het Landschapsplan zoals opgenomen in bijlage 2 bij de planregels, is uitgevoerd.
4.2. Op 30 mei 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overdekte rijhal. Niet in geschil is dat de bouw van de rijhal vrijwel voltooid is. Om het treffen van een voorlopige voorziening is verzocht nadat de beroepstermijn tegen het bestemmingsplan was verstreken, zodat het plan in werking is getreden.
4.3. Voor zover [verzoeker] en anderen betogen dat zij niet binnen de beroepstermijn om het treffen van een voorlopige voorziening hebben verzocht, omdat zij hebben vertrouwd op de mededeling van een ambtenaar van de gemeente dat de behandeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van de rijhal aangehouden zou worden tot uitspraak is gedaan op het beroep tegen het bestemmingsplan, overweegt de voorzitter dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan mogelijke toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het aanhouden van de behandeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen berust niet bij ambtenaren, maar bij het college van burgemeester en wethouders voor zover deze aanvraag gelet op de inwerkingtreding van het bestemmingsplan al aangehouden kon worden. Een beroep van [verzoeker] en anderen op het vertrouwensbeginsel kan derhalve naar voorlopig oordeel niet slagen.
4.4. De voorzitter overweegt dat bij schorsing van het bestemmingsplan het toetsingskader voor de beoordeling van een eventueel bezwaar tegen de omgevingsvergunning, zo dat is ingediend, zal wijzigen. Bij een gegrond bezwaar zal het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning worden herroepen, hoewel deze is verleend op basis van het in werking getreden bestemmingsplan en de rijhal inmiddels naar ter zitting is komen vast te staan nagenoeg is gerealiseerd. De voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen gelet hierop in dit geval slechts aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening indien aannemelijk is dat de rijhal niet ruimtelijk inpasbaar is.
4.5. De voorzitter overweegt voorts dat hij weliswaar voorshands van oordeel is dat het bedrijfsontwikkelingsplan ten onrechte niet met het plan ter inzage is gelegd, maar dat dit niet betekent dat de rijhal niet ruimtelijk inpasbaar is.
Wat betreft de aanwezigheid van een vluchtpijp van de das nabij het perceel overweegt de voorzitter dat de omstandigheid dat de gronden als rijbak en weiland in gebruik waren, zoals in de plantoelichting staat, niet wegneemt dat in de omgeving van het plangebied natuurwaarden kunnen voorkomen, maar dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de reeds realiseerde rijhal op voorhand niet ruimtelijk inpasbaar is te achten.
Nu in de tekst van het Landschapsplan staat dat onderdeel F de aanplant van een struikensingel aan de zuidzijde, de zijde van huisnummer 25, betreft en dat langs deze zijde een struikensingel vanuit ecologisch oogpunt gewenst is in aanvulling op de haag en de bomen van de buurman en dat ingevolge lid 3.2.4 van de planregels ook de tekst van het Landschapsplan bindend is, ziet de voorzitter in hetgeen is aangevoerd op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het Landschapsplan niet aan het plan ten grondslag kan worden gelegd. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd omtrent de hoeveelheid groen waarin het Landschapsplan voorziet, ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rijhal niet ruimtelijk kan worden ingepast, nu het Landschapsplan voorziet in de aanplant van onder meer bomenweides, verschillende hagen en een struikensingel en [verzoeker] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit onvoldoende is.
5. In het betoog van [verzoeker] en anderen dat parkeeroverlast zal optreden omdat auto’s met trailers niet op het perceel kunnen keren, zodat deze langs de weg zullen moeten parkeren, ziet de voorzitter geen aanleiding om tot schorsing over te gaan. Daartoe overweegt hij dat niet aannemelijk is gemaakt dat het perceel onvoldoende ruimte daarvoor biedt en evenmin dat niet met een auto met trailer om de bestaande stal op het naastgelegen perceel heen gereden kan worden.
6. Voor zover [verzoeker] en anderen betogen dat in een voorheen geldend plan stond dat wordt aangekoerst op vijf grote agrarische bedrijven in het gebied, zodat het toestaan van de paardenhouderij daarmee in strijd is, overweegt de voorzitter dat dit een uitgangspunt is dat aan een voorheen geldend plan ten grondslag is gelegd. Daarin ziet de voorzitter geen aanleiding voor de verwachting dat daarom de rijhal uiteindelijk niet ruimtelijk inpasbaar zal blijken.
7. Wat betreft het betoog van [verzoeker] en anderen dat de raad ten onrechte niet andere wijzen van inrichten van het perceel hebben bezien, overweegt de voorzitter dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat hij naar een andere mogelijke situering van de rijhal op het perceel heeft gekeken, maar dat de invulling van het plan zoals dit is vastgesteld de minst bezwaarlijke is. [verzoeker] en anderen hebben naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is, zodat hij daarin geen aanleiding ziet het plan te schorsen.
8. In hetgeen [verzoeker] en anderen overigens hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de rijhal niet ruimtelijk inpasbaar zal blijken.
9. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y. Verhage, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Verhage
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013
655.