201206809/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 juni 2012 in zaken nrs. 11/21407 en 11/21412 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling A] (hierna: de vreemdeling) en [de vreemdeling B], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna allen tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 augustus 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de tweede grief betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het door de vreemdelingen overgelegde document, waarin is vermeld dat de vredesrechter en de Colombiaanse Ombudsman de vreemdelingen hebben geadviseerd Colombia te verlaten, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Hij voert hiertoe onder meer aan dat in het document de naam van één van de vreemdelingen verkeerd is gespeld, het document ongedateerd is en de inhoud strijdig is met hun asielrelaas en het algemeen ambtsbericht Colombia van januari 2006, waarin staat dat de Ombudsman nooit het advies zal uitbrengen Colombia te verlaten vanwege de omstandigheid dat de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.2. De vreemdelingen hebben eerder op 10 juni 2004 aanvragen ingediend om verlening van een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn bij onderscheiden besluiten van 1 december 2004 afgewezen. De besluiten van 28 augustus 2008 zijn van gelijke strekking als de besluiten van 1 december 2004, zodat op de tegen eerstgenoemde besluiten ingestelde beroepen voormeld beoordelingskader van toepassing is.
3.3. In de eerdere asielprocedure heeft de staatssecretaris de door de vreemdelingen gestelde problemen, waaronder een poging tot ontvoering van hun kind, geloofwaardig geacht, maar hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat zij geen bescherming van de Colombiaanse autoriteiten konden krijgen. Aan de opvolgende aanvraag hebben de vreemdelingen ten grondslag gelegd dat vrienden van hen in Colombia zijn vermoord en dat zij bang zijn dat hun hetzelfde overkomt. Daarnaast is de zuster van de vreemdeling bedreigd door de man die had getracht het kind van de vreemdelingen te ontvoeren. Deze man heeft volgens de vreemdelingen in het huis van de zuster van de vreemdeling een daar aanwezige jongen vermoord. Hierna heeft de zuster van de vreemdeling Colombia verlaten. Volgens de vreemdelingen blijkt hieruit dat zij geen effectieve bescherming van de Colombiaanse autoriteiten kunnen krijgen.
3.4. De vreemdelingen hebben in dat kader een ongedateerde verklaring van de vredesrechtbank gericht aan de Nederlandse autoriteiten overgelegd. In deze verklaring is vermeld dat de vredesrechter en de Ombudsman de vreemdelingen hebben aangeraden Colombia te verlaten. De vredesrechter verzoekt de bevoegde autoriteiten mee te werken aan toelating van de vreemdelingen. Reeds omdat het document ongedateerd is, kan de verklaring, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Daarnaast betreft het een op verzoek opgestelde verklaring, waarbij de vreemdelingen geen in rechte te honoreren verklaring hebben gegeven waarom zij deze verklaring niet eerder konden laten opstellen, zodat deze in de eerdere procedure overgelegd kon worden. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De eerste grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu in hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd en waarover de rechtbank heeft geoordeeld, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van de besluiten van 28 augustus 2008 geen plaats. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dienen de beroepen reeds hierom ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 juni 2012 in zaken nrs. 11/21407 en 11/21412;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
572-664.