201207972/1/R3.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gevestigd te Oosteind, gemeente Oosterhout, en anderen (hierna: [appellant sub 1] en anderen)
2. de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Afdeling Oosterhout (hierna: ZLTO Oosterhout), gevestigd te Oosterhout,
3. de vereniging Glastuinbouwvereniging Oosteind (hierna: de Glastuinbouwvereniging), gevestigd te Oosterhout,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna: [appellanten sub 4]), beiden wonend te Oosteind, gemeente Oosterhout,
5. [appellant sub 5], wonend te Oosteind, gemeente Oosterhout,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oosterhout,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012, nummer Bl.0120045, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 4 Gebied ten zuiden van Oosteind" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Oosterhout, de Glastuinbouwvereniging, [appellanten sub 4] en [appellant sub 5] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door J.A.M. Loonen, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, [appellanten sub 4], bijgestaan door mr. A.J.M. van Kooten, advocaat te Zoetermeer, [appellant sub 5] en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het gebied tussen de Provincialeweg, de Heistraat en de Hoge Dijk in Oosteind. Het plan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 (in zaak nr. 200903145/1/R3) op de beroepen tegen de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant aan plandelen ten zuiden van Oosteind.
Beroepen [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Oosterhout, de Glastuinbouwvereniging en [appellant sub 5]
Nieuwvestiging glastuinbouwbedrijven
3. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 5] betogen dat het plan ten onrechte niet de mogelijkheid biedt tot nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven. Volgens hen moet het voor knelgevallen en voor te verplaatsen bedrijven mogelijk zijn zich in het gebied ten zuiden van de Provincialeweg te kunnen vestigen. De nieuwvestiging van glastuinbouw is, gelet op de ligging in een doorgroeigebied voor glastuinbouw, in overeenstemming met het provinciale beleid en de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010. [appellant sub 1] en anderen en de Glastuinbouwvereniging wijzen er in het bijzonder op dat er ten onrechte niet is voorzien in de vestiging van glastuinbouw op het perceel Hoge Dijk 48 gelet op de volgens hen in de Verordening ruimte 2011 Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2011) gemaakte tekenfout bij de begrenzing van het doorgroeigebied voor glastuinbouw en gelet op de uitspraak van 4 augustus 2010 van de Afdeling. In dit verband voeren zij aan dat verplaatsing van het glastuinbouwbedrijf aan de Ekelstraat noodzakelijk is vanwege de geplande aanleg van de N629 tussen Dongen en Oosterhout over het perceel aan de Ekelstraat. [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat het wenselijk is dat als een bedrijf geen ruimtelijke mogelijkheden heeft om uit te breiden, dit bedrijf zich dan elders in het gebied zou moeten kunnen vestigen of de mogelijkheid van herstructurering zou moeten hebben. De bestemming op de oude locatie kan dan vervallen. Dit is ook wenselijk indien binnen het doorgroeigebied twee glastuinbouwbedrijven elkaar in de weg zitten. Dit doet zich voor bij de Hoogstraat 71 en 75, de
Provincialeweg 156 en 160 en de Hoogstraat 100 en de Heistraat 3.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoet aan het provinciale beleid en aan de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010. In de Verordening 2011 wordt het gebied ten zuiden van Oosteind aangeduid als "mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw". In dit gebied is een zekere concentratie van glastuinbouwbedrijven aanwezig, maar een dergelijk gebied is niet geschikt om door te groeien naar een vestigingsgebied voor glastuinbouw. Nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf is in dit gebied in beginsel niet mogelijk. Voorts brengt de raad naar voren dat in principe de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 in acht genomen dient te worden, waarin is geoordeeld dat voor het perceel Hoge Dijk 48 voorzien moet worden in de mogelijkheid van glastuinbouw, in verband met een sanering elders. Na de aangehaalde uitspraak is echter de Verordening 2011 in werking getreden. In de Verordening 2011 is de begrenzing van het mogelijke doorgroeigebied glastuinbouw gewijzigd en valt het perceel Hoge Dijk 48 daarbuiten. Dit is geen tekenfout, maar een bewuste keuze als gevolg van de aanduiding als landschapszone in het Structuurplan Oosterhout - Oost van de gemeente Oosterhout. Met een dergelijke wijziging van het recht moet bij het vaststellen van het plan rekening worden gehouden. Verder brengt de raad naar voren dat de strook aan de noordwestzijde van de Hoge Dijk in de Verordening 2011 is opgenomen als Groenblauwe mantel. Ten slotte stelt de raad zich op het standpunt dat de voorgestane herstructurering beschouwd dient te worden als een vorm van nieuwvestiging. In een concrete saneringssituatie kan worden bezien of een herziening van het bestemmingsplan aan de orde zal kunnen zijn. Een planherziening is dan het meest geëigende instrumentarium.
3.2. Ingevolge artikel 1.1, onder 54, van de Verordening 2011 wordt onder een mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw verstaan een gebied waar een beperkt aantal glastuinbouwbedrijven aanwezig is dat zich verder kan ontwikkelen en waar onder voorwaarden nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk is.
Ingevolge artikel 10.1, onder a, kan een gebied worden aangewezen als mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw dat nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan bepalen dat nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf is toegestaan mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
Ingevolge het vierde lid blijkt uit de in het derde lid bedoelde verantwoording dat:
a. de nieuwvestiging of de omschakeling noodzakelijk is in verband met de sanering van een glastuinbouwbedrijf dan wel voortvloeit uit de herschikking van glastuinbouwbedrijven binnen het doorgroeigebied;
b. is verzekerd dat elders daadwerkelijk een glastuinbouwbedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven;
c. onder toepassing van artikel 2.1 de ruimtelijke kwaliteit door de sanering of de herschikking wordt bevorderd.
3.3. Op de kaart behorende bij de Verordening 2011 is het gebied ten zuiden van Oosteind aangemerkt als "mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw" en als "zoekgebied voor toekomstige verstedelijking". Nieuwvestiging is in dit gebied in beginsel niet toegestaan.
In artikel 10.2, derde en vierde lid, van de Verordening 2011, staat dat in het geval dat het noodzakelijk is een glastuinbouwbedrijf te saneren, er bij wijze van uitzondering in een mogelijk doorgroeigebied toch nieuwvestiging mogelijk is. In de uitspraak van 4 augustus 2010 heeft de Afdeling eveneens op deze uitzondering gewezen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om geen generieke regeling voor nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven dan wel omschakeling naar glastuinbouw op te nemen. Als er sprake is van sanering of herschikking ziet dit op specifieke situaties waarvoor nieuwvestiging bij wijze van uitzondering kan worden toegestaan. Daarvan is binnen de huidige begrenzing van het doorgroeigebied niet gebleken. Over de in beroep genoemde percelen Hoogstraat 71 en 75, de Provincialeweg 156 en 160 en de Hoogstraat 100 met Heistraat 3 valt in de naar voren gebrachte zienswijzen geen verzoek om herstructurering in te lezen. Het betoog faalt.
3.3.1. Voor zover ter zitting door [appellant sub 1] en anderen is betoogd dat artikel 10.2, eerste lid, onder a van de Verordening 2011 onverbindend moet worden verklaard omdat nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven in het plangebied onder in het verleden geldend provinciaal beleid wel was toegestaan, overweegt de Afdeling als volgt.
Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals hier aan de orde, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In de totstandkomingsgeschiedenis van de Wro (TK 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 41) staat over de strekking en de inhoud van algemene regels, zoals hier aan de orde, dat deze in overwegende mate eisen zullen betreffen die een ruimtelijk kwaliteitsniveau omschrijven waaraan bestemmingsplannen in het algemeen of bestemmingsplannen in nader aangeduide gebieden, op een daarbij te bepalen tijdstip moeten voldoen. Artikel 10.2, tweede lid, onder a, van de Verordening 2011 is niet in strijd met artikel 4.1 van de Wro, nu deze bepaling eisen bevat over het ruimtelijke kwaliteitsniveau in nader aangeduide gebieden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre niet in redelijkheid tot vaststelling van de Verordening 2011 hebben kunnen komen. Dat, naar gesteld, provinciaal beleid in het verleden zich niet verzette tegen nieuwvestiging van glastuinbouw in dit gebied, betekent niet dat de Verordening 2011 reeds om die reden onverbindend is. Het betoog faalt.
3.4. Het plandeel dat ziet op het perceel aan de Hoge Dijk 48 maakt deel uit van het gebied ten zuiden van de Provincialeweg met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden".
3.4.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening 2011 zijn als groenblauwe mantel aangewezen gebieden de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge onderdeel b stelt het bestemmingsplan regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Op de kaart behorende bij de Verordening 2011 is het gebied ten noorden van de Hoge Dijk aangemerkt als "groenblauwe mantel". Voorts is op de kaart te zien dat het perceel Hoge Dijk 48 niet in het doorgroeigebied voor glastuinbouw ligt. Nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven is derhalve uitgesloten op dit perceel. Het provinciebestuur heeft hierbij volgens de plantoelichting rekening gehouden met de in het vastgestelde Structuurplan Oosterhout - Oost opgenomen ruimtereservering voor de inrichting van een landschapszone langs de Hoge Dijk.
3.4.2. Weliswaar behoorde het perceel in het voorheen geldende provinciale beleid wel tot een doorgroeigebied en was de Afdeling in haar uitspraak van 4 augustus 2010 van oordeel dat, gelet op de saneringssituatie en de ligging in het doorgroeigebied, moest worden voorzien in de mogelijkheid van glastuinbouw op dat perceel, maar de Verordening 2011 bevat het ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geldende recht. Volgens de gedingstukken is de wijziging van de begrenzing van het doorgroeigebied onderkend en heeft de raad, naar ter zitting is gesteld, na de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 contact gehad met vertegenwoordigers van de provincie en de situatie met betrekking tot dit perceel onder de aandacht gebracht, maar dit heeft niet geleid tot een aanpassing van de Verordening 2011. Van een tekenfout is gelet op het voorgaande niet gebleken. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat ten opzichte van de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 het recht is gewijzigd en in de weg staat aan een bestemming die voorziet in nieuwvestiging van glastuinbouw op het perceel Hoge Dijk 48. Het betoog faalt.
Uitbreidingsmogelijkheden glastuinbouw en de goothoogte
4. [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Oosterhout, de Glastuinbouwvereniging en [appellant sub 5] betogen dat de bestemmingsregeling voor het gebied ten zuiden van de Provincialeweg onvoldoende mogelijkheden biedt voor vergroting van het bestemmingsvlak ten behoeve van de gevestigde glastuinbouwbedrijven. Een maximale oppervlakte van vijf hectare is te weinig en is een te grote beperking van de duurzame ontwikkelingsmogelijkheden. Voorts is de beperking in strijd met de aanwijzing van het gebied als mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw in de Verordening 2011, waarbij de landschappelijke waarden volgens hen reeds zijn meegewogen. Grotere kassen tasten het karakter en de zichtlijnen van het gebied niet aan. Voorts wordt door de Glastuinbouwvereniging betoogd dat de gemeentelijke inventarisatie naar de uitbreidingsbehoefte gedateerd is.
Verder betogen [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Osterhout, de Glastuinbouwvereniging en [appellant sub 5] dat de maximale goothoogte van 6 meter voor kassen voor glastuinbouw ontoereikend is. Volgens hen is de noodzakelijke goothoogte voor kassen 7 of 8 meter gelet op de ontwikkelingen in de glastuinbouw. Voorts is de beperking in hoogte in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 en de aanwijzing van het gebied als doorgroeigebied. De gevraagde hoogte is gewenst voor een goede klimaatbeheersing en voor goede arbeidsomstandigheden. Bedrijven worden door de maximale goothoogte in hun toekomstige mogelijkheden beperkt.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat gezien de in het gebied aanwezige landschappelijke waarden, met name de openheid van het gebied, een doorgroei naar maximaal vijf hectare per bestaand glastuinbouwbedrijf als absolute bovengrens wordt beschouwd. Uit de gehouden inventarisatie onder de in het doorgroeigebied gevestigde glastuinders is gebleken dat in het merendeel van de situaties een groei naar vijf hectare voldoende ruimte voor de toekomst biedt. De raad is van opvatting dat deze inventarisatie actueel is. De afweging van landschapswaarden is niet al bij de vaststelling van de Verordening 2011 gedaan, maar moet plaatsvinden bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
Verder stelt de raad zich op het standpunt dat een grotere goothoogte de landschappelijke openheid ernstig aantast. Voorts brengt hij naar voren dat het volstrekt onduidelijk is welke teelten, waarvoor een grotere goothoogte noodzakelijk zou zijn, zullen plaatsvinden. Bij bijzondere teelt, waarvoor een grotere kashoogte noodzakelijk is, bestaat de mogelijkheid om door middel van een afzonderlijke procedure tot herziening van het bestemmingsplan te komen. De raad wenst deze besluitvorming per locatie aan zich te houden.
4.2. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2011 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw tot welke maat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de uitbreiding van glastuinbouwbedrijven een verantwoording waaruit blijkt dat rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde uitbreiding voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving zoals vereist op grond van artikel 2.1, derde lid.
Ingevolge artikel 16, lid 16.3, onder 16.3.6, aanhef en onder a, van de planregels mogen glastuinbouwbedrijven die de aanduiding ‘glastuinbouw’ hebben, de aanduiding ‘bouwvlak’ en/of de aanduiding ‘glastuinbouw’ uitbreiden, met dien verstande dat de omvang van de aanduiding ‘glastuinbouw’ maximaal een netto glasopstand van vijf hectare mogelijk maakt.
4.3. In de toelichting bij artikel 10.2, tweede lid, onder a, van de Verordening 2011 staat dat bij de uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de plantoelichting wordt verantwoord hoe met aanwezige waarden rekening is gehouden. Daarbij wordt ingegaan op de inrichting van het gebied en worden de mogelijkheden tot uitbreiding vastgelegd in relatie tot de in het gebied aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, mileuhygiënische of recreatieve aard.
4.4. De Verordening 2011 biedt geen aanknopingspunt voor de maximale uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven in een mogelijk doorgroeigebied. Dit dient in het bestemmingsplan te worden bepaald. De stelling van [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Oosterhout, de Glastuinbouwvereniging en [appellant sub 5] dat bij de aanwijzing tot mogelijk doorgroeigebied al rekening is gehouden met landschappelijke waarden is gelet op artikel 10.2, lid 2, van de Verordening 2011 en de toelichting daarbij onjuist. De raad heeft in paragraaf 4.1 van de plantoelichting verantwoord waarom een maximum van vijf hectare, gelet op de openheid als waarde in het gebied, is gehanteerd. Het gaat bovendien om een doorgroeigebied voor bestaande glastuinbouwbedrijven en niet om een vestigingsgebied, zodat de uitbreidingsmogelijkheden niet zonder meer vergelijkbaar zijn. Verder is het maximaal aantal hectares vastgesteld naar aanleiding van de inventarisatie. Dat deze inventarisatie ten tijde van het bestreden besluit gedateerd zou zijn, is niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling stelt vast dat uit de inventarisatie naar voren komt dat er in het algemeen een uitbreidingsbehoefte is in het gebied tot vijf hectare. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de uitbreiding van glastuinbouwbedrijven kunnen begrenzen tot vijf hectare. Het betoog faalt.
4.5. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, aanhef en onder d, sub 4, van de planregels geldt ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ en/of de aanduiding ‘glastuinbouw’ dat de nieuwbouw van kassen is uitgesloten, behoudens dat de goothoogte van de kas ten hoogste 6 meter mag bedragen.
4.5.1. In de uitspraak van 4 augustus 2010 was de Afdeling van oordeel dat een goothoogte van 6 meter voor de meeste vormen van glastuinbouw toereikend is, maar dat voor sommige vormen van glastuinbouwteelt vanwege ontwikkelingen in de glastuinbouw een grotere goothoogte noodzakelijk kan zijn. Voorts blijkt ook uit de inventarisatie dat er concrete behoefte bestaat aan een grotere goothoogte dan 6 meter. Blijkens de stukken staat de raad bovendien niet onwelwillend tegenover een grotere goothoogte dan 6 meter, maar wil hij de besluitvorming daarover in eigen hand houden in verband met het handhaven van de openheid van het landschap. Door het stellen van voorwaarden in het plan kan de raad ongewenste ontwikkelingen tegengaan. Door in het plan evenwel geen enkele regeling op te nemen voor het afwijken van de maximale hoogte van 6 meter zijn de belangen van de glastuinbouwers onvoldoende in de belangenafweging betrokken. Het betoog slaagt.
4.5.2. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen, ZLTO Oosterhout, de Glastuinbouwvereniging en [appellant sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de zinsnede "dat de goothoogte van de kas ten hoogste 6 meter mag bedragen" in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, onder d, sub 4, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
4.5.3. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde en vijfde lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
Om te voorkomen dat kassen met een ongelimiteerde hoogte kunnen worden gebouwd, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening houdt in dat de zinsnede "dat de goothoogte van de kas ten hoogste 6 meter mag bedragen" in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, onder d, sub 4 van de planregels moet worden geacht te zijn vastgesteld tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan.
Perceel Provincialeweg 156 en 160
5. [appellant sub 1] en anderen en de Glastuinbouwvereniging betogen dat in het plan ten onrechte de bedrijfspercelen aan de Provincialeweg 156 en 160, wat uitbreidingsmogelijkheden betreft, als één bedrijfsperceel zijn aangemerkt. Er wordt een glastuinbouwbedrijf aan de Provincialeweg 156 van twee hectare staand glas geëxploiteerd en er is een onherroepelijke bouwvergunning voor het oprichten van een glastuinbouwbedrijf met een maximale oppervlakte van twee hectare aan staand glas aan de Provincialeweg 160. Ieder van deze bedrijven moet volgens hen dezelfde rechten krijgen om uit te groeien tot tenminste vijf hectare glas. Voorts betogen [appellant sub 1] en anderen dat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat de bedrijven zullen worden beëindigd. De Glastuinbouwvereniging brengt verder naar voren dat in de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2005 (in zaak nr. 200501705/1) en in de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 (in zaak nr. 20110255/1/H4; beide te vinden op www.raadvanstate.nl), is bevestigd dat het gaat om twee afzonderlijke bedrijven.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de uitspraken van de Afdeling is vastgesteld dat op het perceel Provincialeweg 160 een glastuinbouwbedrijf met een maximale oppervlakte van twee hectare aan staand glas kan worden opgericht. Op het perceel Provincialeweg 156 was al een kas van twee hectare aanwezig. Beide locaties zijn van één eigenaar en er is inmiddels geen onderscheid in de bedrijfsvoering. Gezien de situering van het bedrijf, in het lint van Oosteind, wordt een verdergaande uitbreiding van kassen op deze percelen boven het maximum van vijf hectare zeer ongewenst geacht. De bestaande openheid van, en de aanwezige doorzichten naar het gebied zijn daarin doorslaggevend.
5.2. De uitspraken waar [appellant sub 1] en anderen en de Glastuinbouwvereniging naar verwijzen zien op de beoordeling van de bouwvergunning voor de bouw van een kas op het perceel Provincialeweg 160 aan de hand van het toen geldende bestemmingsplan. Dit was een ander bestemmingsplan dan het nu ter beoordeling voorliggende bestemmingsplan waarbij de raad een nieuwe ruimtelijke afweging heeft gemaakt. De omstandigheden zijn inmiddels gewijzigd. Zoals ter zitting nader is toegelicht, is van exploitatie van het perceel Provincialeweg 160 voor een glastuinbouwbedrijf geen sprake. Evenmin is gebleken van concrete plannen daartoe. Voorts zijn de percelen Provincialeweg 156 en 160 in eigendom van één eigenaar en zijn de percelen naast elkaar gelegen in het lint van Oosteind. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van de raad dat de percelen Provincialeweg 156 en 160 voor de bouwmogelijkheden als één perceel aangemerkt dienen te worden, waarbij de reeds vergunde bouwrechten voor in totaal vier hectare staand glas als zodanig zijn bestemd, niet onredelijk. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen en de Glastuinbouwvereniging faalt.
Oppervlakte teeltondersteunende kassen
6. ZLTO Oosterhout betoogt dat het maximum van de afwijkingsmogelijkheid voor teeltondersteunende kassen niet overeenkomstig de zienswijzenota is verwerkt in artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.2, aanhef en onder d van de planregels. In deze bepaling is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen van 1000 - 2500 m². Dat verdraagt zich niet met de rechtstreeks toegestane oppervlakte van 2000 m² volgens de zienswijzenota. Ook is in die nota aangegeven dat het maximum van de uitbreiding van deze kassen vergroot wordt van 2500 m² naar 5000 m².
6.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, aanhef en onder d, sub 2, van de planregels is de nieuwbouw van kassen uitgesloten, behoudens de bouw van ondersteunende kassen bij bestaande agrarische bedrijven tot maximaal 2000 m², met dien verstande dat ondersteunende kassen niet zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘wro-zone - wijzigingsgebied groenblauwe mantel’.
Ingevolge artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.2, aanhef en onder d, aanhef en sub 4 kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van een uitbreiding van de toegestane oppervlakte permanente ondersteunende kassen ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ onder de voorwaarde dat de uitbreiding van kassen is toegestaan van 1000-2500 m² in Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden.
6.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de gewijzigde vaststelling van de bestreden bepaling niet geheel consequent is doorgevoerd. Er dient in het bestreden artikellid vermeld te staan: tot 5000 m².
6.3. In hetgeen ZLTO Oosterhout heeft aangevoerd ziet de Afdeling, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.2, onder d, aanhef en sub 4 van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
Hierbij betrekt de Afdeling dat wordt aangesloten bij hetgeen de raad heeft beoogd en reeds in de zienswijzenota onder punt 4a de juiste maten zijn opgenomen.
7. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1], ZLTO Oosterhout, [appellant sub 5] en de Glastuinbouwvereniging voor het overige ongegrond.
Beroep [appellanten sub 4]
8. Ter zitting hebben [appellanten sub 4] de beroepsgrond met betrekking tot het perceel Griendsteeg ongenummerd ingetrokken.
9. [appellanten sub 4] betogen dat het plan, voor zover dat voorziet in uitbreiding van glastuinbouw in hun omgeving, in strijd is met artikel 10.2 van de Verordening 2011, omdat niet is verantwoord hoe voordelen van duurzaamheid en synergie kunnen worden behaald. Bovendien is niet duidelijk wat een duurzame agrarische bedrijfsvoering volgens de planregels is. De definitie daarvan in artikel 1.43 is volgens hen onjuist omdat duurzaam niet hetzelfde is als levensvatbaar.
9.1. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat bij het toestaan van uitbreidingsmogelijkheden tot maximaal vijf hectare glas in ieder geval zal worden beoordeeld of die uitbreiding aan het criterium van duurzame ontwikkeling zal voldoen. Dit criterium is naar aanleiding van de zienswijze aan de planregels toegevoegd. Het behalen van synergievoordelen is volgens de raad lastiger te realiseren, gezien de aanwezige en enigszins verspreide ligging van de bestaande glastuinbouwbedrijven en vanwege het uitgangspunt dat alleen bestaande glastuinbouwbedrijven mogen uitbreiden. Indien toch deze voorwaarde zou worden opgenomen, dan zullen uitbreidingen van de glastuinbouwbedrijven niet worden verwezenlijkt en zal dus ook niet kunnen worden voldaan aan de doelstelling van het provinciaal beleid, om glastuinbouwbedrijven de noodzakelijke groeiruimte te geven. Het opnemen van een dergelijke voorwaarde in de planregels wordt dan ook niet gedaan. Het begrip ‘duurzame agrarische bedrijfsvoering’ is ongewijzigd overgenomen uit het eerder geldende plan "Buitengebied". De definitie daarvan in artikel 1.43 voldoet aan de doelstelling van de bestemmingsomschrijving in artikel 3, lid 3.1.1, onder a, van de planregels. Het begrip ‘duurzaam’ heeft een andere betekenis dan het begrip ‘duurzaamheid’ in de Verordening 2011. De term is in de planregels aangepast in ‘levensvatbare agrarische economie’.
9.2. Ingevolge artikel 10.2, tweede lid, aanhef en onder b van de Verordening 2011 bevat de toelichting bij het bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van glastuinbouwbedrijven een verantwoording waaruit blijkt dat de beoogde uitbreiding leidt tot voordelen op het gebied van duurzaamheid en synergie.
Ingevolge artikel 1.43, van de planregels, wordt onder duurzame agrarische bedrijfsvoering verstaan het in stand houden en ontwikkelen van de agrarische productiefunctie waarbij als uitgangspunt geldt dat aan agrarische bedrijven voldoende mogelijkheden moeten worden geboden om ook op lange termijn de nodige levensvatbaarheid te behouden.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, onder a, zijn de voor Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden aangewezen gronden bestemd voor een levensvatbare agrarische economie.
Ingevolge artikel 16, lid 16.3, onder 16.3.6, aanhef en onder a, moet de uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf leiden tot voordelen op het gebied van duurzaamheid.
9.3. De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit een verantwoording is gegeven zoals bedoeld is in artikel 10.2, tweede lid, aanhef en onder b van de Verordening 2011. Deze verantwoording is ook door het provinciebestuur geaccepteerd. Dat in de planregels naast de voorwaarde dat uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf moet leiden tot voordelen op het gebied van duurzaamheid ook is opgenomen dat de gronden zijn bestemd voor een levensvatbare agrarische economie betekent niet dat deze regels in strijd zijn met de Verordening 2011. Voorts is de definitie van het begrip duurzame agrarische bedrijfsvoering, wat daar ook van zij, zonder betekenis nu dit begrip in de planregels niet verder voorkomt. Het betoog faalt.
10. [appellanten sub 4] betogen dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt waarom een bedrijfswoning groter mag zijn dan een burgerwoning. De voorschriften voor deze woningen moeten volgens hen gelijk zijn.
10.1. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een bedrijfswoning en een burgerwoning een verschillende functie hebben en om die reden niet met elkaar vergelijkbaar zijn. Het betoog faalt.
11. [appellanten sub 4] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellanten sub 4] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 4] ongegrond.
Slot
13. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
14. Ten aanzien van [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van ZLTO Oosterhout, de Glastuinbouwvereniging en [appellant sub 5] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] [appellant sub 1] en anderen, de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Afdeling Oosterhout, de vereniging Glastuinbouwvereniging Oosteind en [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 22 mei 2012, nummer Bl.0120045, voor zover het betreft:
a. de zinsnede "dat de goothoogte van de kas ten hoogste 6 meter mag bedragen" in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, onder d, sub 4, van de planregels;
b. artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.2, onder d, sub 4, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Oosterhout op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot de vaststelling van het bestemmingsplan voor het onderdeel, genoemd onder II.a, te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. treft de voorlopige voorziening dat de zinsnede "dat de goothoogte van de kas ten hoogste 6 meter mag bedragen" in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.4, onder d, sub 4 van de planregels van het bestemmingsplan moet worden geacht te zijn vastgesteld; deze voorlopige voorziening vervalt met de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan;
V. bepaalt dat artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.2, onder d, sub 4 van de planregels als volgt komt te luiden:
4. de uitbreiding van kassen is toegestaan tot 5000 m² in Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en abiotische waarden.
VI. draagt de raad van de gemeente Oosterhout op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II b en V worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] [appellant sub 1] en anderen, de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Afdeling Oosterhout, de vereniging Glastuinbouwvereniging Oosteind en [appellant sub 5] voor het overige en het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] geheel ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Oosterhout tot vergoeding van bij [appellant sub 1] [appellant sub 1] en anderen, in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 973,08 (zegge: negenhonderddrieënzeventig euro en acht cent), waarvan € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Oosterhout het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellant sub 1] [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdende werkt ten opzichte van de anderen,
€ 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, Afdeling Oosterhout, € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vereniging Glastuinbouwvereniging Oosteind en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5].
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
429-774.