201300532/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 december 2012 in zaak nr. 12/2691 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2012 heeft de minister [appellante] een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H.L. van Haeren, advocaat te Best, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 1, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2011 (hierna: de beleidsregels) wordt bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per overtreding gesteld.
2. Het door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW (hierna: de inspecteurs) op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 19 januari 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat de inspecteurs, naar aanleiding van een VAR-bestand van de Belastingdienst, waaruit bleek dat [appellante] als opdrachtgever van een vreemdeling van Bulgaarse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) vermeld stond (hierna: het VAR-bestand), op 7 november 2011 een fysieke werkplekcontrole hebben verricht bij de onderneming van [appellante]. Het boeterapport houdt voorts in dat op 8 november 2011 een onderzoek is verricht in de administratie van [appellante] over de periode 1 november 2010 tot en met 8 november 2011 en dat op 25 november 2011 een administratief onderzoek heeft plaatsgevonden op het woonadres van de vreemdeling. Het boeterapport houdt verder in dat uit de voormelde onderzoeken is gebleken dat de vreemdeling voor [appellante] werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit het uitvoeren van kleine reparaties en onderhoudsbeurten aan auto’s, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.
3. Voor zover [appellante] betoogt dat het VAR-bestand niet door de Belastingdienst aan de inspecteurs verstrekt had mogen worden dan wel geen aanleiding had mogen zijn voor een onderzoek naar de naleving van de Wav door [appellante], faalt het betoog.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Wav, zijn bestuursorganen immers bevoegd om uit eigen beweging en verplicht desgevraagd aan de door de minister aangewezen ambtenaren kosteloos alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Gelet hierop heeft de Inspectie SZW het VAR-bestand ten grondslag kunnen leggen aan het onderzoek naar de naleving van de Wav door [appellante].
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de inspecteurs niet tijdig de cautie aan [wettelijk vertegenwoordiger] van [appellante], en [persoon A] hebben gegeven, zodat het door de minister bij het opleggen van de boete gebruikte bewijs onrechtmatig is verkregen. De inspecteurs hadden reeds voorafgaand aan het gesprek met [wettelijk vertegenwoordiger] en [persoon A] op 7 november 2011 de cautie moeten geven, aangezien sprake was van een verhoor. Voorafgaand aan de werkplekcontrole op 7 november 2011 was, volgens [appellante], reeds bij de inspecteurs bekend dat de vreemdeling niet mocht werken zonder tewerkstellingsvergunning, dat zij als opdrachtgever voor de vreemdeling was opgetreden, dat aan de vreemdeling een VAR-verklaring was verstrekt en dat [appellante] niet over een tewerkstellingsvergunning voor de werkzaamheden van deze vreemdeling beschikte. Derhalve kon zij reeds toen als verdachte van een overtreding van de Wav worden aangemerkt, aldus [appellante].
4.1. Uit het boeterapport volgt dat de inspecteurs naar aanleiding van een VAR-bestand van de Belastingdienst, waaruit bleek dat [appellante] als opdrachtgever van de vreemdeling vermeld stond, op 7 november 2011 een werkplekcontrole bij [appellante] hebben verricht en dat zij tijdens dit onderzoek met [wettelijk vertegenwoordiger] en [persoon A] hebben gesproken. Blijkens een bij de stukken gevoegd uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel is [wettelijk vertegenwoordiger] de enige bestuurder van [appellante]. Een eventuele cautieplicht is derhalve niet van toepassing op [persoon A]. Niet is gebleken dat [wettelijk vertegenwoordiger] ten tijde van dit onderzoek redelijkerwijs uit de handelingen van de inspecteurs kon afleiden dat [appellante] een boete zou worden opgelegd wegens overtreding van de Wav. Dat reeds bij de Inspectie SZW bekend was dat [appellante] opdrachtgever van de vreemdeling was en niet over een tewerkstellingsvergunning voor de werkzaamheden van deze vreemdeling beschikte, laat onverlet dat ten tijde van belang nog niet uitgesloten was dat de vreemdeling als zelfstandige arbeid ten behoeve van [appellante] mocht verrichten, zonder dat [appellante] daartoe diende te beschikken over een tewerkstellingsvergunning. Er zijn derhalve en ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het voormelde gesprek met [wettelijk vertegenwoordiger] moet gelden als een verhoor met het oog op het aan [appellante] opleggen van een bestuurlijke boete. Daarom hadden de inspecteurs, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet de plicht om voorafgaand aan het gesprek met [wettelijk vertegenwoordiger] hem de cautie te geven. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het door de inspecteurs op 7 november 2011 vergaarde bewijs, dan wel het op basis van voormeld gesprek nadien verkregen bewijs, onrechtmatig is verkregen en niet aan het boeterapport ten grondslag had mogen worden gelegd.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd is een niet gemotiveerde herhaling van hetgeen zij al eerder heeft aangevoerd en waarop door de rechtbank reeds is ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is, zodat het betoog reeds hierom niet kan slagen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
164-766.