201301057/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 december 2012 in zaak nr. 12/8872 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: de minister), thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2012 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Kellouh, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens een misdrijf openstaat. De verzoeker mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich dat een serieuze verdenking ter zake van een misdrijf irrelevant is. De wet bepaalt immers dat het verzoek moet worden afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Indien naderhand blijkt dat de ernstige vermoedens toch niet hebben geleid tot een sanctie, zal dat bij de verdere behandeling van de procedure worden betrokken. Aanleiding voor een serieuze verdenking kan bijvoorbeeld zijn de vermelding op het uittreksel van de Justitiële documentatiedienst van een openstaande strafzaak ter zake van een misdrijf. Ook indien de verzoeker reeds is veroordeeld voor een misdrijf of jegens hem ter zake van een misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd, maar hij tegen het vonnis in hoger beroep is gegaan, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking.
Voorts is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 van de RWN worden afgeweken.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] afgewezen omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoel in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Niet is in geschil dat ten tijde van belang tegen [appellant] een strafzaak openstond ter zake van een misdrijf en dat de strafrechter op 10 december 2012 aan [appellant] daarvoor een geldboete ter hoogte van € 350,00 subsidiair zeven dagen hechtenis waarvan € 150,00 subsidiair drie dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, heeft opgelegd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Hiertoe voert hij aan dat ten tijde van belang weliswaar een strafzaak tegen hem openstond ter zake van een misdrijf, maar dat hij daaraan niet schuldig is en hij inmiddels tegen de uitspraak van de strafrechter hoger beroep heeft ingesteld. Voorts heeft de rechtbank, aldus [appellant], niet onderkend dat het feit waarvan hij wordt verdacht, ingevolge de richtlijnen van het Landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de gerechtshoven en de rechtbanken (hierna: de LOVS richtlijnen), slechts kan worden bestraft met een geldboete. De staatssecretaris had deze richtlijnen bij zijn beoordeling dienen te betrekken. Aangezien de strafrechter hem inmiddels een geldboete van in totaal € 450,00 heeft opgelegd, ligt de boete onder het normbedrag van € 453,78, dat in de regel bij veroordelingen tot afwijzing van het verzoek leidt. De rechtbank heeft daarbij volgens [appellant] miskend dat het voorwaardelijke gedeelte van de aan hem opgelegde straf niet dient te worden meegeteld en dat de zogeheten cumulatieregeling van toepassing is, zodat het totale bedrag daarom onder dat normbedrag ligt. Verder betoogt [appellant] dat, aangezien hem nog niet eerder een strafbaar feit ten laste is gelegd sprake is van een zeer bijzondere omstandigheid, zodat zijn verzoek alsnog moet worden ingewilligd.
4.1. Gelet op het onder 2 en 3 weergegeven toetsingskader en de onder 3 weergegeven feiten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht ernstige vermoedens aanwezig heeft geacht dat [appellant] een gevaar voor de openbare orde vormt.
Dat [appellant] ontkent dit strafbare feit te hebben gepleegd en hij hoger beroep tegen de inmiddels jegens hem uitgesproken veroordeling heeft ingesteld en het vonnis in die zaak daarom nog niet onherroepelijk is, vormt geen bijzondere omstandigheid die tot afwijking van artikel 9, eerste lid en onder a, van de RWN noopt, reeds omdat zodanige omstandigheden in het beleid zijn meegewogen. Dat geldt evenzo voor de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hem niet eerder een strafbaar feit ten laste is gelegd.
Aangezien het aan [appellant] ten laste gelegde strafbare feit een misdrijf betreft, waarover ten tijde van de bestuurlijke fase nog geen onherroepelijke uitspraak was gedaan en waarvan de beoordeling is voorbehouden aan de strafrechter, was de staatssecretaris reeds hierom niet gehouden om de LOVS richtlijnen, wat daarvan ook zij, noch de hoogte van de opgelegde geldboete, bij de beoordeling van het verzoek te betrekken.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen zeer bijzondere omstandigheden vormen op grond waarvan het naturalisatieverzoek alsnog dient te worden ingewilligd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
501-766.