201300642/1/V6.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige kind [dochter], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2012 in zaak nr. 12/2407 in het geding tussen:
[dochter]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante], in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van de dochter, om de dochter het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek) afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2012 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, wordt aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
3. Niet in geschil is dat [appellante] bij het naturalisatieverzoek geen geldig buitenlands reisdocument van de dochter heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek afgewezen omdat de nationaliteit van de dochter niet is vast komen te staan en heeft zich op het standpunt gesteld dat de dochter niet in bewijsnood verkeert.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Zij voert aan dat hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellante] was vrijgesteld van het paspoortvereiste in het kader van een procedure inzake de afstandsverplichting en niet in een naturalisatieprocedure, die omstandigheid onvoldoende grond biedt om het beroep van de dochter op het gelijkheidsbeginsel niet te volgen. [appellante] stelt dat de Russische nationaliteit van de dochter onomstreden is en dat de vaststelling ervan niet van belang is nu de dochter geen verplichting heeft afstand te doen van deze nationaliteit. Zij voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar overweging heeft betrokken dat een verzoek om medenaturalisatie van de dochter in de naturalisatieprocedure van [appellante] is afgewezen omdat de dochter destijds geen verblijfsvergunning bezat.
4.1. Niet in geschil is dat [appellante] is ontheven van de verplichting om afstand te doen van haar oorspronkelijke nationaliteit. Evenmin is in geschil dat aan [appellante] op 24 mei 2007 het Nederlanderschap is verleend.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat zich geen gelijke gevallen voordoen. Het naturalisatieverzoek dat [appellante] voor de dochter heeft ingediend dateert van 13 december 2010. Het beleid zoals dat geldt ná de wijzing van 1 mei 2009 is daarom van toepassing. Uit dat beleid, zoals hiervoor in 2 weergegeven, volgt dat met ingang van 1 mei 2009 een verzoeker een paspoort moet overleggen, ook indien hij van het paspoortvereiste is vrijgesteld in een verblijfsvergunningsprocedure. De dochter dient daarom een geldig buitenlands paspoort over te leggen. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent de niet op de dochter rustende afstandsverplichting, leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft haar verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend vóór de wijziging van het beleid van 1 mei 2009, zodat daarvoor andere eisen golden en zich geen gelijke gevallen voordoen. Dat [appellante] bij haar naturalisatieverzoek destijds tevens een verzoek om medenaturalisatie van de dochter had ingediend, leidt niet tot een ander oordeel, nu het verzoek om medenaturalisatie is afgewezen omdat de dochter niet aan het vereiste van toelating voor onbepaalde tijd in Nederland voldeed.
Dat onomstreden zou zijn dat de dochter de Russische nationaliteit heeft, omdat [appellante] geen afstand heeft hoeven doen van haar oorspronkelijke nationaliteit en de dochter daarom op basis van Russisch nationaliteitsrecht ook de Russische nationaliteit heeft, slaagt niet. Reeds nu [appellante] geen geldig buitenlands reisdocument in haar naturalisatieprocedure heeft hoeven overleggen, staat de Russische nationaliteit van de dochter niet vast.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de dochter een paspoort dient over te leggen. Zij voert daartoe aan dat, nu de dochter een door de Nederlandse autoriteiten opgemaakte geboorteakte bezit, een Russisch paspoort geen toegevoegde waarde meer heeft voor de verificatie van haar identiteit.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, onder meer door het overleggen van een geldig buitenlands paspoort. Gelet daarop kan het betoog dat de dochter geen paspoort hoeft over te leggen, aangezien zij reeds een Nederlandse geboorteakte bezit, niet slagen.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij hetgeen zij heeft aangevoerd om aan te tonen dat de dochter in bewijsnood verkeert, eerst in beroep heeft aangevoerd en niet met stukken heeft gestaafd. [appellante] stelt dat zij heeft gewezen op brieven van 19 januari 2008 en 30 september 2008 die zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het dossier bevinden.
6.1. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voornoemde stukken zich niet in het dossier bevinden dan wel dat de rechtbank deze in het dossier vermelde stukken ten onrechte niet heeft opgevraagd, is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het beoogde doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de verklaring van de Russische ambassade te Den Haag van 23 augustus 2011 niet kan worden afgeleid dat de dochter in bewijsnood verkeert, nu daaruit slechts volgt dat de ambassade niet kan bevestigen dat de dochter de Russische nationaliteit heeft omdat geen Russische documenten ten bewijze daarvan zijn overgelegd. Dat [appellante], naar zij stelt, wegens een inhoudelijk vergelijkbare verklaring is vrijgesteld van het paspoortvereiste maakt dit niet anders. Zoals hiervoor in 4.2 is overwogen, was bij het naturalisatieverzoek van [appellante] het beleid zoals dat gold vóór de beleidswijziging van 1 mei 2009 van toepassing en was [appellante] reeds op basis van het voordien geldende beleid, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft bevestigd, vrijgesteld van het overleggen van een paspoort bij haar naturalisatieverzoek.
De verwijzing naar het door [appellante] ingediende nader stuk leidt niet tot een ander oordeel. In de bij het nader stuk overgelegde kopie van een verklaring van 6 juni 2013 van de hoofdspecialist van de archievenafdeling van het bestuur van de registers van de burgerlijke stand van Tsjetsjenië is vermeld dat de registratie van [appellante] niet in de archieven van voormelde burgerlijke stand is bewaard gebleven. Daargelaten dat geen originele verklaring is overgelegd en de staatssecretaris het stuk daarom niet op echtheid heeft kunnen onderzoeken, was het aan [appellante] om reeds bij het naturalisatieverzoek voor de dochter de daarvoor benodigde documenten over te leggen dan wel aan te tonen dat zij daarvoor in bewijsnood verkeert.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 oktober 2011 in zaak nr. 53124/09, Genovese tegen Malta (www.echr.coe.int en JV 2012/107), niet tot het oordeel leidt dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek willekeurig is. Zij voert daartoe aan dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij wijst erop dat de situatie van de dochter verschilt van de situatie die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012 in zaak nr. 201112440/1/V6, waarnaar de rechtbank heeft verwezen. [appellante] stelt dat, anders dan in die zaak het geval was, geen twijfel bestaat over de identiteitsgegevens van de dochter. Indien twijfel zou bestaan over de identiteit van [appellante], is dat haar niet tegengeworpen in haar naturalisatieprocedure en het getuigt van excessief formalisme om die twijfel nu aan de dochter tegen te werpen, aldus [appellante]. [appellante] voert aan dat zich indirecte discriminatie voordoet nu de mogelijkheid voor de dochter om het Nederlanderschap te verkrijgen door erkenning door haar, anders dan erkenning door een vader nadat die is genaturaliseerd, niet openstaat.
7.1. Zoals uit 4.2 volgt, is het naturalisatieverzoek van de dochter ingediend na de wijziging in het beleid van 1 mei 2009 en dateert het verzoek om verlening van het Nederlanderschap van [appellante] van vóór voormelde beleidswijziging. [appellante] hoefde niet te voldoen aan de in het gewijzigde beleid gestelde vereisten omtrent het overleggen van documenten. Het naturalisatieverzoek van de dochter is afgewezen omdat zij niet voldoet aan de thans geldende vereisten. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat zich geen willekeur voordoet bij die afwijzing en de afwijzing van het naturalisatieverzoek is dan ook geen discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM.
Evenmin slaagt het betoog dat zich discriminatie voordoet nu voor [appellante] omdat zij vrouw is geen mogelijkheid bestaat de dochter te erkennen waardoor die dochter ingevolge artikel 4, tweede lid, van de RWN het Nederlanderschap zou verkrijgen. Daargelaten dat [appellante] dit betoog eerst in hoger beroep naar voren brengt, is dit onderscheid gerechtvaardigd omdat een kind uit een vrouw geboren wordt en derhalve geen erkenning noodzakelijk is. Aangezien, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, de nationaliteit van [appellante] evenals die van de dochter niet vaststaat en derhalve van de dochter gevergd kan worden dat zij een geldig buitenlands reisdocument bij haar naturalisatieverzoek overlegt om haar nationaliteit aan te tonen, is, anders dan [appellante] betoogt, geen sprake van excessief formalisme.
Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het Verdrag betreffende de status van staatlozen (hierna: het Verdrag) niet slaagt. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat de dochter niet staatloos is, maar dat de dochter geen documenten kan overleggen om haar nationaliteit aan te tonen en daarom feitelijk dezelfde bescherming behoeft als een staatloze.
8.1. Niet in geschil is dat de dochter niet staatloos is. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Verdrag niet op de dochter van toepassing is. De stelling dat de dochter feitelijk in dezelfde situatie verkeert als een staatloze verzoeker, leidt niet tot een andere conclusie, nu, zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, [appellante] niet heeft aangetoond dat de dochter geen geldig buitenlands paspoort kan overleggen.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
164-692.