ECLI:NL:RVS:2013:445

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201211806/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor veestal in Hattemerbroek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De rechtbank had op 28 november 2012 geoordeeld dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning had verleend voor het realiseren van een veestal op een perceel in Hattemerbroek. Het college had op 9 januari 2012 de vergunning verleend, maar de rechtbank oordeelde dat deze vergunning in strijd was met het bestemmingsplan. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 juni 2013 behandeld. Het college werd vertegenwoordigd door M. Emming en J.W. van Hoorn, terwijl de wederpartij werd bijgestaan door J.B. Kaiser. Tijdens de zitting werd ook een belanghebbende gehoord, vertegenwoordigd door mr. F. Peters.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling stelde vast dat het perceel de bestemming 'Agrarisch - 3' had en dat de veestal zou worden gebruikt voor een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, wat in overeenstemming was met de bestemmingsplanvoorschriften. De Afdeling verwierp de argumenten van de wederpartij en concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren voor de omgevingsvergunning.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de wederpartij werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het college terecht de omgevingsvergunning had verleend en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201211806/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 november 2012 in zaak nr. 12/1016 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] beide wonend te Oldebroek (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]),
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een veestal op het perceel [locatie] te Hattemerbroek, gemeente Oldebroek (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2012 vernietigd, het besluit van 9 januari 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2013, waar het college, vertegenwoordigd door M. Emming en J.W. van Hoorn, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door J.B. Kaiser, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. F. Peters, gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een veestal op het perceel. De veestal zal worden gebruikt als dierenverblijf ten behoeve van het op het perceel gevestigde veehandelsbedrijf.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2007" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch - 3".
Ingevolge artikel 5 zijn de voor "Agrarisch - 3" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een volwaardig agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het bedrijfsmatig produceren en of het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en of het houden van dieren, waaronder mede wordt verstaan een veehandelsbedrijf.
Ingevolge dat artikel wordt onder een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering verstaan een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden geheel of nagenoeg geheel noodzakelijk is voor het functioneren van het agrarisch bedrijf zoals akkerbouw en melkveehouderij, inclusief een veehandelsbedrijf
3. Het college betoogt, kort weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
3.1. Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit betoog buiten beschouwing moet worden gelaten omdat het college het niet bij de rechtbank naar voren heeft gebracht reeds omdat het college niet de eiser in beroep was maar de verwerende partij.
3.2. Op het perceel is een veehandelsbedrijf gevestigd en de te realiseren veestal zal ten behoeve daarvan worden gebruikt. De bedrijfsvoering van het bedrijf bestaat uit het opkopen en verkopen van dieren en het houden en stallen van die dieren op het perceel. Het perceel wordt voorts gebruikt voor het weiden van de aanwezige dieren.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de veestal zal worden gebruikt ten behoeve van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 5, gelezen in verbinding met artikel 1, van de planvoorschriften, nu daarin expliciet een veehandelsbedrijf wordt genoemd. In de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001 in zaak nr. 200002878/1 (aangehecht), waarbij is overwogen dat een veehandelsbedrijf niet kon worden aangemerkt als een vorm van agrarisch grondgebruik, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van belang geldende bestemmingplan. Daartoe wordt overwogen dat de hiervoor genoemde uitspraak betrekking had op het destijds geldende en andersluidende bestemmingsplan "Buitengebied 1972/1980".
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de rechtbank niet besproken beroepsgronden behandelen.
5. [wederpartij] betoogt tevergeefs dat het college de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen had moeten weigeren omdat de veestal binnen een milieucirkel van 50 m vanaf de op het perceel aanwezige woning wordt gerealiseerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209516/1/A1) brengt artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) met zich dat de in dat artikel genoemde omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien zich één of meer van de daar genoemde weigeringsgronden voordoen. Indien zich geen van de genoemde weigeringsgronden voordoen, is het college gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. Niet is gebleken dat één van de in artikel 2.10 van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet en derhalve was het college gehouden de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen. Dat als gesteld de veestal binnen een straal van 50 m van de woning wordt gerealiseerd, leidt reeds niet tot een ander oordeel nu dat geen weigeringsgrond is als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo.
Het betoog faalt.
6. Het door [wederpartij] tegen het besluit van 29 mei 2012 ingestelde beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 november 2012 in zaak nr. 12/1016;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
414-712.