ECLI:NL:RVS:2013:440

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201211653/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om de herziening van de kinderopvangtoeslag die aan [appellante] was toegekend voor de jaren 2009 en 2010. De Belastingdienst heeft bij besluiten van 29 september 2011 de kinderopvangtoeslag voor 2009 herzien op nihil vastgesteld en het teveel betaalde teruggevorderd. Tevens is het voorschot voor 2010 gewijzigd naar nihil. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Belastingdienst verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Zwolle heeft op 13 november 2012 het beroep van [appellante] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de Belastingdienst niet op de juiste wijze heeft gehandeld bij de herziening van de kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst had de toeslag definitief vastgesteld op basis van de door [appellante] verstrekte informatie, en had geen gegronde redenen om deze herziening door te voeren. De Raad stelt vast dat de Belastingdienst niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij de definitieve vaststelling niet op de hoogte kon zijn van het ontbreken van bewijs van betaling van de eigen bijdrage en een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en [appellante].

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2009. De Raad herroept het besluit van de Belastingdienst van 29 september 2011 en bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt de Belastingdienst gelast om het door [appellante] betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de herziening van toeslagen en de noodzaak voor de Belastingdienst om transparant te zijn in haar besluitvorming.

Uitspraak

201211653/1/A2.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 november 2012 in zaak nr. 12/1078 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 september 2011 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] over 2009 toegekende kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld en het teveel betaalde van haar teruggevorderd en het aan haar over 2010 toegekende voorschot gewijzigd vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 25 april 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, is dat van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, herziet de Belastingdienst de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging, indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend.
Ingevolge het tweede lid geschiedt de herziening binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst bekend is geworden, dan wel de beschikking of uitspraak, strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging, onherroepelijk is geworden.
Ingevolge het derde lid kan een herziening krachtens deze bepalingen leiden tot een uit te betalen bedrag, doch ook tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden, waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. [appellante] maakte door tussenkomst van een gastouderbureau Kids2Oma (hierna: het gastouderbureau) gebruik van gastouderopvang ten behoeve van twee kinderen.
De Belastingdienst heeft aan [appellante] over 2009 en 2010 voorschotten toegekend.
Bij brief van 31 augustus 2010 heeft de Belastingdienst haar verzocht om nadere informatie over het jaar 2009.
Bij besluit van 2 mei 2011 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over dat jaar definitief op € 5.935,00 vastgesteld.
Bij brief van 21 juni 2011 heeft de Belastingdienst haar verzocht om informatie over de kosten van kinderopvang en de tussenkomst van het gastouderbureau vanaf de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag. Bij onderscheiden brieven van 15 juli en 2 september 2011 heeft de Belastingdienst haar verzocht om aanvullende informatie over 2010.
Aan het besluit van 25 april 2012 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat [appellante] de eigen bijdrage aan de gastouder heeft betaald en de kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank wat betreft 2009 heeft miskend dat de Belastingdienst de toeslag op basis van de informatie die zij heeft overgelegd definitief heeft vastgesteld en daar niet van terug mocht komen.
3.1. Met het besluit van 2 mei 2011 heeft de over 2009 aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag een definitief karakter gekregen. De mogelijkheden om een definitief toegekende tegemoetkoming te herzien zijn in de artikelen 20 en 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awir geregeld. Niet blijkt, op de voet van welke bepaling de Belastingdienst tot herziening heeft besloten. Nu voorts niet is gebleken van een gewijzigd inkomensgegeven, moet het ervoor worden gehouden dat de Belastingdienst aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, ten grondslag heeft gelegd.
[appellante] heeft in reactie op het door de Belastingdienst bij brief van 31 augustus 2010 aan haar gedane verzoek om informatie over de bij haar in 2009 opgekomen kosten van kinderopvang, het daarvoor bedoelde antwoordformulier aan de Belastingdienst teruggezonden. Daarin heeft zij kosten van kinderopvang opgegeven. De betaling van een eigen bijdrage aan de gastouder blijkt daaruit niet. Evenmin blijkt daaruit dat de gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau op basis van een daartoe strekkende overeenkomst tussen de houder en de ouder heeft plaatsgevonden. Door op basis van de door [appellante] verstrekte gegevens de tegemoetkoming op 23 mei 2009 definitief vast te stellen, heeft de Belastingdienst de mogelijkheid om aan de herziening artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir ten grondslag te leggen prijsgegeven. De Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte te kunnen zijn geweest van het ontbreken van bewijs van betaling van de eigen bijdrage en een schriftelijke overeenkomst over 2009 tussen houder en ouder.
Evenmin is voldaan aan de in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir voor herziening gestelde eisen. Weliswaar staat de Awir er niet aan in de weg dat de Belastingdienst na de definitieve vaststelling alsnog om gegevens en inlichtingen vraagt met het oog op eventuele toepassing van artikel 21, maar de Belastingdienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] op het moment van de definitieve tegemoetkoming wist dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend. Er is evenmin grond om te oordelen dat zij dat behoorde te weten. Dat [appellante], na de vaststelling, niet meer aannemelijk heeft gemaakt dat zij een eigen bijdrage in de kosten voor kinderopvang heeft voldaan en ook na de vaststelling geen akte van een overeenkomst over 2009 heeft overgelegd, is hiertoe onvoldoende.
Het betoog slaagt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst ten onrechte het voorschot kinderopvangtoeslag over de periode van 1 september 2010 tot 1 november 2010 wat betreft het tweede kind heeft herzien. Zij voert daartoe aan dat zij in die periode gebruik maakte van gastouderopvang. Zij kon geen akte van de desbetreffende overeenkomst overleggen, omdat zij geen nieuwe akte van het gastouderbureau heeft gekregen. Thans bestaat het gastouderbureau niet meer, zodat zij die akte ook niet meer kan verkrijgen.
4.1. Vaststaat dat [appellante] wat betreft de opvang van haar tweede kind geen aktes van overeenkomsten met het gastouderbureau heeft overgelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201100797/1/H2), bestaat geen aanspraak op toeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis van de opvang vormt. Dit betekent, die bepaling gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag of een voorschot daarop maakt, aan de hand van een akte van een overeenkomst met de houder moet aantonen dat de opvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst, als hiervoor bedoeld. Voorts betekent dit dat het op de weg van [appellante] lag om de voor het kunnen toekennen van toeslag noodzakelijke gegevens te verstrekken, waaronder een akte van de overeenkomst die zij met het gastouderbureau heeft gesloten, die door beide partijen is ondertekend.
Dat [appellante], zoals zij stelt, niet over een akte van de overeenkomst ter zake van de opvang van haar tweede kind beschikte en zij dit stuk thans niet kan achterhalen, omdat het gastouderbureau niet langer bestaat, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst de gevolgen daarvan, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, voor haar rekening heeft mogen laten.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op het jaar 2009. Doende hetgeen de rechtbank zou hebben behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] tegen het besluit van 25 april 2012 ingestelde beroep, voor zover het ziet op het jaar 2009, gegrond verklaren. Het besluit van 25 april 2012 komt in zoverre wegens strijd met artikel 21 van de Awir voor vernietiging in aanmerking. Het desbetreffende besluit van 29 september 2011 dient te worden herroepen. Dit betekent dat het besluit van 2 mei 2011 herleeft. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 13 november 2012 in zaak nr. 12/1078, voor zover die ziet op het jaar 2009;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst van 25 april 2012, kenmerk BEZ06 BT07, voor zover dit ziet op dat jaar;
V. herroept het besluit van de Belastingdienst van 29 september 2011, kenmerk 1393.19.037.T.09.6.0401;
VI. bevestigt de uitspraak voor het overige;
VII. gelast dat de Belastingdienst aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 (zegge: tweehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
17-680.