ECLI:NL:RVS:2013:434

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201210597/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 16 oktober 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had eerder, op 27 februari 2012, deze aanvraag afgewezen. De vreemdeling, die zich op het standpunt stelde dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, heeft in hoger beroep haar bezwaren tegen deze afwijzing herhaald. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij als Hazara bij terugkeer naar de provincie Ghazni een reëel risico loopt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De vreemdeling voerde aan dat zij als vrouw in Afghanistan te vrezen heeft voor eerwraak en geweldpleging, en dat de veiligheidssituatie in haar thuisland problematisch is. De staatssecretaris betwistte deze claims en verwees naar een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat Hazara's in Afghanistan geen bijzondere risico's lopen vanwege hun etniciteit.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij een reëel risico loopt. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd terugverwezen naar de minister voor een nieuw besluit, waarbij de eerdere afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling opnieuw moest worden beoordeeld in het licht van de aangevoerde beroepsgronden.

Uitspraak

201210597/1/V1.
Datum uitspraak: 19 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2012 in zaak nr. 12/10072 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling ieder hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. Hetgeen de staatssecretaris in de eerste grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als Hazara bij terugkeer naar de provincie Ghazni een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het rapport van professor William Maley van 7 december 2011 (hierna: het rapport Maley) een concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2012 (hierna: het ambtsbericht 2012) over de veiligheidssituatie van de Hazara's. Hij voert daartoe aan dat in het ambtsbericht 2012 op basis van tal van bronnen, zowel openbare als vertrouwelijke, wordt geconcludeerd dat Hazara's in Afghanistan thans geen bijzondere risico's lopen vanwege hun etniciteit. Hij wijst in dit verband op de bronnen genoemd in voetnoot 314 van het ambtsbericht 2012. Voetnoot 312 - waarin volgens hem per abuis wordt verwezen naar de bronnen in voetnoot 302 in plaats van naar die in voetnoot 314 - dient slechts om aan te geven dat de minister van Buitenlandse Zaken zich er rekenschap van heeft gegeven dat in één bron, te weten het rapport Maley, een ander standpunt is weergegeven dan de overige bronnen, aldus de staatssecretaris.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juni 2013 in zaak nr. 201203664/1/V4), kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming in asielzaken van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de in voetnoot 302 van het ambtsbericht 2012 vermelde bron geen beoordeling wordt gegeven over de positie van Hazara's in Afghanistan. Nu die beoordeling echter wel wordt gegeven in de bronnen die zijn vermeld in voetnoot 314, volgt de Afdeling de staatssecretaris in zijn betoog dat in voetnoot 312 abusievelijk wordt verwezen naar voetnoot 302 in plaats van naar voetnoot 314.
In de vijf bronnen die worden genoemd in voetnoot 314 van het ambtsbericht 2012 wordt weliswaar melding gemaakt van sociale discriminatie van Hazara's en van tegen deze bevolkingsgroep uitgeoefend geweld in Afghanistan, maar wordt niet de conclusie getrokken dat Hazara's daar vanwege hun etniciteit bijzondere risico's lopen. Volgens enkele van deze bronnen zijn de genoemde gewelddadige incidenten met name te wijten aan conflicten om land tussen de Hazara's en andere bevolkingsgroepen als de Kuchi's of de Pashtuns, of om toegang tot overheidsbanen. Nu de conclusie in het ambtsbericht 2012 dat Hazara's vanwege hun etniciteit geen bijzondere risico's lopen in voetnoot 314 wordt onderbouwd door aanduiding van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, is deze informatie op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze verschaft. Dat in het rapport Maley de veiligheidssituatie van Hazara's anders wordt ingeschat dan in de bronnen vermeld in voetnoot 314 en dat dit tevens is vermeld in voetnoot 312, betekent niet dat het rapport Maley reeds daarom een concreet aanknopingspunt geeft voor twijfel aan de juistheid van de conclusie in het ambtsbericht 2012 dat Hazara's geen bijzondere risico's lopen vanwege hun etniciteit. De vermelding van deze bron met een tegengesteld standpunt aan dat van de overige vermelde bronnen illustreert slechts de onpartijdigheid en objectiviteit van het ambtsbericht. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris met de verwijzing naar het ambtsbericht 2012 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als Hazara bij terugkeer naar de provincie Ghazni een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in zijn besluit van 27 februari 2012 niet heeft onderkend dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, omdat zij vrouw is, wegens het risico op eerwraak en geweldpleging en wegens de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en de provincie Ghazni in het bijzonder.
Ter ondersteuning van haar betoog betreffende haar vrees voor geweldpleging heeft zij een medische verklaring van haar behandelend psycholoog van 27 juni 2012 overgelegd, alsmede de eerste vijf pagina's van haar medisch dossier en gewezen op de Wijzigingsbesluiten Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/05, Stcrt. 2011, nr. 7592, en nr. 2011/16, Stcrt. 2011, nr. 22504, welke wijzigingsbesluiten vermelden dat vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor geweldpleging in Afghanistan, krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.
Voorts heeft zij in het kader van haar betoog betreffende de algemene veiligheidssituatie een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09 (www.echr.coe.int) en de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 december 2011 in zaak nr. 11/37594 (ECLI:NL:RBSGR:2011:33749).
7.1. Voor zover het betoog ziet op de vrees van de vreemdeling voor geweldpleging na terugkeer in Afghanistan, heeft zij eerst in beroep aangevoerd dat deze vrees te maken heeft met gebeurtenissen die in Nederland hebben plaatsgevonden na het besluit van 27 februari 2012. Aldus heeft zij bij de rechtbank een nieuw asielmotief aangevoerd dat geen verband houdt met hetgeen zij in de bestuurlijke fase aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juni 2013 in zaak nr. 201202422/1/V1) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vw 2000 op zodanig motief betrekking. Reeds hierom kunnen dit motief noch de ter toelichting daarop overgelegde stukken bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
Voor zover het betoog ziet op de omstandigheid dat de vreemdeling vrouw is en op haar vrees voor eerwraak, slaagt het niet, reeds omdat zij deze beroepsgrond in zoverre niet heeft toegelicht.
7.2. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de veiligheidssituatie in Afghanistan heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2. Uit overwegingen 4.1 en 4.2 van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in Ghazni niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
De beroepsgrond faalt.
8. Het inleidende beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2012 in zaak nr. 12/10072;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013
488.