ECLI:NL:RVS:2013:425

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201205846/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De aanvraag werd op 10 januari 2011 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 1 december 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde op 21 mei 2012 het beroep van de vreemdeling ongegrond. Hiertegen heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 juli 2013 uitspraak gedaan. De vreemdeling voerde aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroep op het arrest Ruiz Zambrano van het Hof van Justitie, waarin wordt gesteld dat de weigering haar toe te laten, haar zoon, die burger van de Unie is, het effectieve genot van zijn rechten ontzegt. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank deze beroepsgrond onbesproken had gelaten, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het besluit van de minister van 1 december 2011 vernietigd, omdat de staatssecretaris niet had beoordeeld of de zoon van de vreemdeling zodanig van haar afhankelijk was dat hij geen andere keuze had dan met haar buiten de Unie te verblijven. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201205846/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 mei 2012 in zaak nr. 11/41718 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 1 december 2011, heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 2 en 3 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte zonder kenbare motivering is voorbijgegaan aan haar in beroep onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; www.curia.europa.eu) gevoerde betoog dat de weigering haar toe te laten tot gevolg heeft dat haar zoon, burger van de Unie, het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie te ontlenen rechten wordt ontzegd, omdat hij feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten.
3.1. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op het door haar gedane beroep op het arrest Ruiz Zambrano. Door deze beroepsgrond onbesproken te laten heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het op 1 december 2011 verzonden besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft in beroep onder verwijzing naar het arrest Ruiz Zambrano betoogd dat de weigering haar toe te laten tot gevolg heeft dat haar zoon, burger van de Unie, het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie te ontlenen rechten wordt ontzegd, omdat hij feitelijk wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. De vreemdeling heeft daartoe aangevoerd dat haar zoon weliswaar is erkend door zijn vader maar dat deze is gehuwd met een andere vrouw en wegens zijn werk waarvoor hij veel moet reizen niet in staat is voor zijn zoon te zorgen.
5.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1), is uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a., (hierna: het arrest Dereci; www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
5.3. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval.
5.4. De staatssecretaris heeft zich in het op 1 december 2011 verzonden besluit beperkt tot de toets of de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden overeenkomen met de specifieke omstandigheden die een rol speelden in het arrest Ruiz Zambrano.
5.5. De staatssecretaris heeft zodoende nagelaten in voormeld besluit aan de hand van hetgeen de vreemdeling in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd te beoordelen of haar zoon zodanig van haar afhankelijk is dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met zijn moeder buiten de Unie te verblijven. Het besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.
De beroepsgrond slaagt.
6. De Afdeling zal het beroep tegen het op 1 december 2011 verzonden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 mei 2012 in zaak nr. 11/41718;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel verzonden op 1 december 2011, kenmerk 1101.10.1342;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2013
43-698.