201203780/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Heusden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 maart 2012 in zaak nr. 12-798 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de burgemeester van Heusden.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd ten aanzien van de woning op het adres [locatie] in [plaats] voor de periode van 30 augustus 2011, 15:00 uur, tot 9 september 2011, 15:00 uur (hierna: het huisverbod).
Bij uitspraak van 16 maart 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het huisverbod vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester van Heusden hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft als derde belanghebbende een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.C. Leijtens-van der Berg en R.W.F. Corten, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M. Babaian, advocaat te Waalwijk, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudends verlening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, bevat het huisverbod in ieder geval de namen van de personen ten aanzien van wie het verbod om contact op te nemen geldt.
Ingevolge artikel 7 stelt de rechter minderjarigen die tot het huishouden van de uithuisgeplaatste behoren en die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt, in de gelegenheid hem hun mening kenbaar te maken, tenzij de spoedige behandeling van de zaak zich hiertegen verzet. Hij kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: het Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
3. [belanghebbende], echtgenote van [wederpartij], heeft op 1 oktober 2010 melding gedaan van huiselijk geweld en op 17 juni 2011 aangifte wegens bedreiging en mishandeling. [wederpartij] is in verband met de aangifte op 29 augustus 2011 in verzekering gesteld. Op 30 augustus 2011 heeft een hulpofficier van justitie (hierna: hvj) afzonderlijke gesprekken gevoerd met [belanghebbende] en [wederpartij].
4. De burgemeester heeft zich op basis van deze gesprekken, het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) en het proces-verbaal van bevindingen op het standpunt gesteld, dat de bedreiging, het verbaal en lichamelijk geweld en de angst bij [belanghebbende] en de kinderen toenemen en bij de gezinsleden grote vrees bestaat voor verdere escalatie. De burgemeester heeft zich voorts op het standpunt gesteld, dat bij terugkeer van [wederpartij] in de woning een reële kans bestaat op verdere escalatie dan wel geweld tegen [belanghebbende] en mogelijk ook tegen de kinderen. Gegeven deze situatie heeft de burgemeester het belang van [belanghebbende] om samen met haar kinderen in de woning te blijven laten prevaleren boven het belang van [wederpartij] bij terugkeer in zijn woning, en hem het huisverbod opgelegd.
5. De burgemeester klaagt dat de sector civiel, afdeling Familie- en Jeugdrecht, van de rechtbank ’s-Hertogenbosch niet bevoegd was de zaak te behandelen. Volgens de burgemeester had de zaak moeten worden behandeld door de sector bestuursrecht van de rechtbank, omdat het om een bestuursrechtelijke procedure gaat.
5.1. De rechtbank ’s-Hertogenbosch was bevoegd het beroep tegen het huisverbod te behandelen. Zoals ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth (Kamerstukken II 2005-2006, 30 657, nr. 3, blz. 13) volgt, gaat het bij een huisverbod vaak om zaken die familiekwesties betreffen, waarbij ook kinderen betrokken kunnen zijn. Met het oog op de expertise van de civiele rechter in de familiekamer kan het bestuur van een gerecht ertoe over gaan dit soort zaken aan de sector civiel op te dragen. Dat de sector civiel van de rechtbank ’s-Hertogenbosch is aangewezen voor de behandeling van dit soort zaken, en dus het beroep van [wederpartij] heeft behandeld, strookt met hetgeen hierover in de wetsgeschiedenis is opgemerkt en doet recht aan de aard van het huisverbod.
De klacht faalt.
6. Voorts heeft de rechtbank volgens de burgemeester niet onderkend dat het gaat om een beroep van [wederpartij] tegen het huisverbod en dat artikel 7 van de Wth derhalve niet van toepassing is. Volgens de burgemeester heeft de rechtbank ten onrechte de echtgenote en de drie kinderen als belanghebbenden aangemerkt en hen opgeroepen en gehoord in het kader van het beroep. Volgens de burgemeester zijn de kinderen van dertien, zestien en achttien jaar oud ten onrechte afzonderlijk, zonder vertegenwoordiging of tolk, gehoord. De burgemeester voert voorts aan dat minderjarigen slechts kunnen optreden in een geding, indien zij in staat moeten worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen. De burgemeester acht dit wat de dertien- en zestienjarige betreft niet het geval.
6.1. Anders dan de burgemeester betoogt, was artikel 7 van de Wth, waarin is bepaald dat de rechter minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt in de gelegenheid stelt om hun mening kenbaar te maken, van toepassing in de beroepsprocedure bij de rechtbank. Met betrekking tot de dertien- en zestienjarige heeft de rechtbank dan ook terecht toepassing gegeven aan dit artikel. Voorts vereist de daarin neergelegde bepaling niet dat deze kinderen zich laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het kennelijk niet nodig geacht dat de kinderen werden bijgestaan door een tolk. Voorts heeft de rechtbank de echtgenote en het meerderjarige achttienjarige kind als belanghebbenden aangemerkt en hen uitgenodigd als partij aan het geding deel te nemen.
Het betoog faalt.
7. Verder had de rechtbank volgens de burgemeester moeten toetsen, of hij op 30 augustus 2011 op grond van de hem op dat moment ter beschikking staande gegevens redelijkerwijs heeft kunnen besluiten tot oplegging van het huisverbod. De rechtbank heeft ten onrechte een advies dat ten grondslag lag aan het verlengingsbesluit betrokken bij het oordeel over het huisverbod. Volgens de burgemeester waren de gegevens die hem op 30 augustus 2011 ter beschikking stonden voldoende om het huisverbod op te leggen. Het dossier bevatte voldoende aanknopingspunten voor zijn oordeel dat gevaar dreigde.
7.1. De burgemeester voert terecht aan dat de rechtbank voor het antwoord op de vraag of hij bevoegd was tot het opleggen van het huisverbod en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, geen feiten en omstandigheden mag betrekken die dateren van na de oplegging van het huisverbod. Artikel 6, derde lid, van de Wth, waarin is neergelegd dat de rechter bij zijn beoordeling feiten en omstandigheden betrekt die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod, dient slechts dan te worden toegepast, wanneer het huisverbod of het verlengingsbesluit nog van kracht is. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het advies dat ten grondslag lag aan het niet in geding zijnde verlengingsbesluit betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het huisverbod. Op grond van het volgende leidt dat echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 januari 2013 (in zaak nr. 201113352/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot het opleggen van het huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de door de burgemeester gemaakte afweging door de rechter terughoudend getoetst.
7.3. Zoals de burgemeester ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft verklaard, is het huisverbod gebaseerd op de gesprekken die de hvj op 30 augustus 2011 in het kader van de aangifte van [belanghebbende] van 7 juni 2011 met de betrokkenen heeft gevoerd. De burgemeester heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan hetgeen [belanghebbende] in het gesprek met de hvj naar voren heeft gebracht, en op basis daarvan geconcludeerd dat zich in het gezin verbaal en lichamelijk geweld voordoet, de angst bij [belanghebbende] en de kinderen toeneemt en bij de gezinsleden grote vrees bestaat voor verdere escalatie. De door [belanghebbende] gestelde feiten en omstandigheden en de conclusie van de burgemeester worden echter niet ondersteund door objectieve gegevens of stukken. Uit het dossier blijkt evenmin in hoeverre de burgemeester hetgeen [wederpartij] in zijn gesprek met de hvj naar voren heeft gebracht, bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Dat klemt temeer nu uit hetgeen [wederpartij] ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard volgt dat hij de door [belanghebbende] gestelde feiten en omstandigheden uitdrukkelijk heeft weersproken.
De Afdeling is van oordeel dat de burgemeester in dit geval geen doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de door [belanghebbende] gestelde feiten en omstandigheden en zich op basis daarvan niet op het standpunt heeft mogen stellen, dat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van de echtgenote of kinderen, of een ernstig vermoeden daarvan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester zich ten onrechte bevoegd heeft geacht aan [wederpartij] het huisverbod op te leggen.
Het betoog faalt.
8. De burgemeester heeft ook naar voren gebracht dat de rechtbank wat het niet vermelden van de namen van de kinderen in het huisverbod betreft ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Nu de rechtbank het beroep van [wederpartij] terecht gegrond heeft verklaard en het huisverbod terecht heeft vernietigd, behoeft dat betoog geen bespreking.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
10. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de burgemeester van Heusden tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
317-671.