ECLI:NL:RVS:2013:404

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201200558/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van gedeputeerde staten van Groningen inzake bodemverontreiniging

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen op 10 maart 2011 vastgesteld dat er geen ernstige bodemverontreiniging aanwezig is op de percelen Peppeling en Groninger Kroon. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld, onder andere tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar. Het college heeft het bezwaar van [appellant] op 27 januari 2012 ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 22 april 2013 zijn zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en overwoog dat [appellant] niet tijdig het college in gebreke heeft gesteld, waardoor zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk is. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat het college het besluit van 10 maart 2011 op juiste gronden heeft genomen, en dat de rapporten van ingenieursbureau Search Milieu B.V. voldoende informatie bevatten. De beroepsgronden van [appellant] zijn verworpen, en het beroep tegen het besluit van 27 januari 2012 is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200558/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) vastgesteld dat zich ter plaatse van het BAM bouwblok, ter hoogte van de percelen Peppeling 1 tot en met 43 (oneven nummers), Peppeling 2 tot en met 32 (even nummers) en Notarisappel 1 tot en met 39 (oneven nummers), en het BEMOG bouwblok, ter hoogte van de percelen Groninger Kroon 2 tot en met 44 (even nummers), geen geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wbb bevindt.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het door hem hiertegen gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Heutink-Veenstra en ing. G. Visscher, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, vertegenwoordigd door R. Top-van Houdt, gehoord.
Overwegingen
Beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan, indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld, binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2. De termijn, bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb verstreek in dit geval twaalf weken na de dag waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 10 maart 2011 liep tot en met 21 april 2011. Het college diende derhalve uiterlijk op 14 juli 2011 op het bezwaarschrift van [appellant] te beslissen. Het college heeft de beslissing op bezwaar eerst op 27 januari 2012 genomen.
[appellant] heeft nagelaten het college schriftelijk mede te delen dat het in gebreke was een besluit te nemen. Nu geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, kon [appellant] reeds hierom ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb geen beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2.1. Het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk.
Beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 27 januari 2012
3. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
3.1. Het beroep tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van [appellant] heeft ingevolge artikel 6:20 van de Awb mede betrekking op het besluit van 27 januari 2012.
4. [appellant] betoogt dat de ambtenaar die het besluit van 10 maart 2011 heeft ondertekend niet onafhankelijk is. Hij stelt dat de betreffende ambtenaar in 2005 als medewerker van Grontmij Nederland B.V. op deellocatie 15 ter hoogte van het BEMOG bouwblok een geval van ernstige bodemverontreiniging heeft vastgesteld. Hiervan heeft hij volgens [appellant] ten onrechte in onderhavige procedure geen melding gemaakt.
4.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat [appellant] betoogt dat het college in strijd heeft gehandeld met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb, welk artikel bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult.
Ter zitting is gebleken dat de door [appellant] bedoelde ambtenaar door de rechtbank ten behoeve van een aldaar aanhangige procedure over een geconstateerde verontreiniging in 2005 was ingeschakeld als onafhankelijke deskundige. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door [appellant] bedoelde ambtenaar op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het besluit op bezwaar, waarbij het besluit van 10 maart 2011 is bevestigd. Niet is gebleken dat dit door het college ingenomen standpunt niet juist is. Voor het overige heeft [appellant] geen gronden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen.
De beroepsgrond faalt.
5. [appellant] betoogt dat voor deze procedure belangrijke en relevante stukken, waaronder een rapport uit 2004, ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd.
5.1. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het niet betrokken is geweest bij de voorbereiding van het door [appellant] bedoelde rapport uit 2004 over de verwijdering van een toegangsweg, en dat het dit rapport nooit tot zijn beschikking heeft gehad. Het door [appellant] bedoelde rapport is volgens het college niet relevant in de onderhavige procedure. Niet is gebleken dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Derhalve behoefde dit stuk niet ter beschikking te worden gesteld. [appellant] heeft voor het overige nagelaten te motiveren welke andere stukken volgens hem ten onrechte niet ter beschikking zijn gesteld.
De beroepsgrond faalt.
6. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wbb doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Ingevolge het tweede lid worden bij de melding, bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens verstrekt:
a. de resultaten van onderzoek met betrekking tot de kwaliteit van de bodem;
b. de resultaten van nader onderzoek, indien dat is uitgevoerd;
c. het tijdstip waarop met de handelingen, bedoeld in het eerste lid, zal worden aangevangen;
d. indien verontreinigd grondwater zal worden onttrokken, de bestemming van dat grondwater;
e. indien verontreinigde bodem zal worden afgegraven, de bestemming van de grond en of de verontreinigde grond zal worden gereinigd;
f. indien de verontreinigde bodem geheel of gedeeltelijk niet zal worden gereinigd, wordt tevens een beoordeling van de reinigbaarheid van de verontreinigde grond overgelegd.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:
a. naar aanleiding van een nader onderzoek of
b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, voor zover hier van belang, gaat de melding, bedoeld in artikel 28, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.
7. [appellant] betoogt dat het college het besluit van 10 maart 2011 ten onrechte niet heeft getoetst aan het raamsaneringsplan dat volgens hem onder meer geldt voor de deellocaties waarop het besluit betrekking heeft. Uit de bij dit saneringsplan behorende tekening volgt volgens hem onder meer dat zich ter plaatse van deellocatie 15 verontreiniging boven de tussenwaarde bevindt.
7.1. Ingevolge artikel 29 van de Wbb geschiedt een vaststelling of het gaat om een geval van ernstige verontreiniging naar aanleiding van een nader onderzoek of een melding. Een melding dient ingevolge artikel 39 van de Wbb slechts vergezeld te gaan van een saneringsplan indien het voornemen bestaat de bodem te saneren. In dit geval ontbreekt een dergelijk voornemen. Evenmin bestaat een wettelijke verplichting tot het toetsen van een besluit als bedoeld in artikel 29 van de Wbb aan een eerder voor het desbetreffende gebied opgesteld saneringsplan.
De beroepsgrond faalt.
8. [appellant] betoogt dat het college het besluit van 10 maart 2011 ten onrechte baseert op de resultaten uit de rapporten van ingenieursbureau Search Milieu B.V. van 31 augustus 2006, met projectnummer 256321.1, en 19 februari 2007, met projectnummer 256417.1. Hij voert hiertoe aan dat deze rapporten onvoldoende informatie bevatten, omdat ze grotendeels betrekking hebben op de laag grond die voorafgaand aan de onderzoeken van Search Milieu B.V. op de verschillende deellocaties ter ophoging is aangebracht. Volgens [appellant] heeft Search Milieu B.V. ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar de aanwezigheid van asbest in de onderliggende laag grond die is gebruikt voor de glastuinbouw. Hij betoogt dat, ondanks de omstandigheid dat omwonenden het college meermalen hebben gewezen op de aanwezigheid van verontreinigingen, uit de rapporten van Search Milieu B.V. volgt dat de voormalige tuinbouwlocatie op een enkele uitzondering na niet is onderzocht op verontreiniging met asbest. [appellant] betoogt verder dat in de rapporten ten onrechte geen aandacht is besteed aan op de desbetreffende locatie aanwezige restverontreinigingen. Hij wijst hierbij op de overschrijding van de interventiewaarde voor koper. Voorts betoogt [appellant] dat uit een bijlage bij het onderzoek van Search Milieu B.V. van 19 februari 2007 volgt dat in een monster een hoge concentratie EOX is aangetroffen, waardoor volgens [appellant] mogelijk een geval van ernstige bodemverontreiniging bestaat. Hij stelt dat hiernaar ten onrechte geen vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat Search Milieu B.V. een gecertificeerd ingenieursbureau is en dat de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden en de wijze waarop de onderzoeksresultaten zijn geïnterpreteerd en vastgelegd voldoen aan de daarvoor geldende normen. Het stelt dat de aanwezige asbest op de deellocaties waarop het besluit van 10 maart 2011 betrekking heeft reeds voorafgaand aan de onderzoeken van Search Milieu B.V. is verwijderd. Wat betreft de genomen monsters stelt het college zich verder op het standpunt dat de monsters voldoende diep zijn genomen, zodat ook de laag grond onder de laag waarmee de bodem is opgehoogd is bereikt. Bovendien zijn ook monsters genomen om de aanwezigheid van asbest te onderzoeken. Ten aanzien van de overschrijding van de interventiewaarde voor koper heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het verhoogde gehalte aan koper in latere onderzoeken niet meer is gevonden. Wat betreft de door [appellant] gestelde verhoogde concentratie EOX heeft het college zich voorts ter zitting op het standpunt gesteld dat in één van de zes monsters een uitschieter is geconstateerd. Nu echter in de overige monsters geen verhoogde concentratie EOX aanwezig was, en evenmin in de monsters die vervolgens ter controle zijn genomen een verhoogde concentratie EOX is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat het hier niet gaat om een geval van ernstige bodemverontreiniging.
8.2. De percelen waarop het bestreden besluit betrekking heeft zijn voorafgaand aan de onderzoeken van Search Milieu B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapporten van 31 augustus 2006 en 19 februari 2007, gesaneerd. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het door het college ingenomen standpunt dat de aanwezige asbest op de deellocaties waarop het bestreden besluit betrekking heeft voorafgaand aan de onderzoeken van Search Milieu B.V. reeds is verwijderd, onjuist is. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de monsters niet voldoende diep zijn genomen, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rapporten van Search Milieu B.V. onvoldoende informatie zouden bevatten. Evenmin is gebleken dat de steekproeven onzorgvuldig of onjuist zijn verricht. Verder volgt uit het besluit van 10 maart 2011 dat het geconstateerde verhoogde gehalte aan koper nader is onderzocht en dat de eenmalig geconstateerde verontreiniging niet reproduceerbaar is gebleken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de interventiewaarde voor koper nog steeds wordt overschreden. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de enkele uitschieter in de concentratie EOX in een van de monsters met zich brengt dat het gaat om een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij nader onderzoek ter plaatse geen verhoogde concentratie EOX is aangetroffen. [appellant] heeft evenmin het door hem ter zitting ingenomen standpunt dat de monsters zijn verwisseld aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat de data van de monstername verschillen, heeft naar het oordeel van de Afdeling niet tot gevolg dat moet worden geoordeeld dat de monsters zijn verwisseld en dat de resultaten van de monsters niet betrouwbaar zijn. Ook voor het overige heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het college de rapporten van Search Milieu B.V. van 31 augustus 2006 en 19 februari 2007 ten onrechte aan het besluit van 10 maart 2011 ten grondslag heeft gelegd.
De beroepsgrond faalt.
9. [appellant] betoogt verder dat het college in zijn beoordeling ten onrechte andere op het gebied betrekking hebbende rapporten van bodemonderzoeken buiten beschouwing heeft gelaten. Hij stelt dat het college een in 2002 door het Centraal Bodemkundig Bureau (hierna: CBB) uitgevoerd bodem- en grondwateronderzoek in zijn beoordeling had moeten betrekken. Volgens hem wordt in het besluit van 10 maart 2011 een onjuist beeld geschetst van de resultaten van dit rapport. Daarnaast betoogt [appellant] dat het college in zijn beoordeling ten onrechte een rapport van milieu-adviesbureau Eco Reest B.V., van begin 2008, buiten beschouwing heeft gelaten, waarin op de deellocaties 12, 14 en 15 ernstige gevallen van bodemverontreiniging zijn geconstateerd.
9.1. In het besluit van 10 maart 2011 is ingegaan op door het CBB uitgevoerde onderzoeken die betrekking hebben op deellocaties waarop dit besluit betrekking heeft. Tevens volgt uit het besluit van 10 maart 2011 dat na de onderzoeken van het CBB nog verschillende handelingen op de deellocaties hebben plaatsgevonden alvorens het besluit van 10 maart 2011 is genomen. De resultaten van de door het CBB uitgevoerde onderzoeken zijn in zoverre niet meer actueel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college de resultaten van deze onderzoeken desondanks in zijn beoordeling had moeten betrekken. Voorts ziet het rapport van Eco Reest B.V. niet op de deellocaties waarop het besluit van 10 maart 2011 betrekking heeft, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de resultaten van dit rapport ten onrechte niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
De beroepsgrond faalt.
10. [appellant] betoogt dat de in deze procedure overgelegde tekeningen behorende bij de rapporten van Search Milieu B.V. niet juist zijn en afwijken van de bij de rapporten van Search Milieu B.V. gevoegde tekeningen die hij eerder heeft ingezien. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst [appellant] onder meer op de verschuiving van de locatie van een mestmolen die decennia geleden is afgebroken en op onjuist ingetekende boringen.
10.1. Niet is gebleken dat de gegevens waarop het besluit van 10 maart 2011 is gebaseerd onjuist zijn. Voor zover de ligging van de percelen op de tekeningen behorende bij de rapporten van Search Milieu B.V. verschilt van de ligging van de percelen op andere tekeningen, overweegt de Afdeling dat dit niet betekent dat niet op de juiste locaties is gesaneerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 10 maart 2011 is gebaseerd op onjuiste en onvolledige informatie.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 27 december 2012 is ongegrond.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar;
II. verklaart het beroep ongegrond voor zover dat is gericht tegen het besluit van 27 januari 2012, kenmerk 322271, van het college van gedeputeerde staten van Groningen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
492-684.