ECLI:NL:RVS:2013:401

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
201112786/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hydraulisch ontwerp en inrichtingsplan Paardebroek-Buurserveld door de Raad van State

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van het waterschap Regge en Dinkel ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 16 september 2009, betreft het hydraulisch ontwerp en het inrichtingsplan Paardebroek-Buurserveld, dat is vastgesteld om de waterhuishouding in het gebied te verbeteren. [Appellante] betwist dat de maatregelen die voortvloeien uit dit plan, waaronder een ophoging van haar perceel, haar onevenredig benadelen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de technische tekening die [appellante] aanvoert, geen onderdeel uitmaakt van het inrichtingsplan en dat de wateroverlast op haar perceel niet zodanig toeneemt dat zij hierdoor onevenredig wordt benadeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 april 2013 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellante] als het college van gedeputeerde staten van Overijssel en het dagelijks bestuur van het waterschap aanwezig waren. De Afdeling heeft de argumenten van [appellante] en het college tegen elkaar afgewogen. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de technische tekening niet ten grondslag ligt aan het besluit van 16 september 2009 en dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat de wateroverlast op haar perceel door de uitvoering van het inrichtingsplan toeneemt. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201112786/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], hierna: [appellante]), gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 november 2011 in zaak nr. 11/40 in het geding tussen:
[appellante]
en
de kamer uit gedeputeerde staten van Overijssel (lees: het college van gedeputeerde staten van Overijssel).
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2009 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Regge en Dinkel onder meer het hydraulisch ontwerp en het inrichtingsplan Paardebroek-Buurserveld vastgesteld en [appellante] aangeboden het verwachte nadeel op een gedeelte van het perceel (kadastraal bekend [plaats], nummer […]) door middel van een ophoging weg te nemen.
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur van het waterschap Regge en Dinkel heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. A.J. Veeman, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.E.M. Broshuis en L.M.M. Jehee, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. Guijs, ing. P.J. Damsté en ir. J. van der Scheer, allen werkzaam bij het waterschap, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn buiten de bij de wet aangewezen besluiten, voor zover zulks bij reglement is bepaald, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten slechts onderworpen de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing en de beslissingen van dat bestuur tot de aanleg en verbetering van waterstaatswerken door het waterschap.
Het Reglement voor het Waterschap Regge en Dinkel 2008 bepaalt niet dat een besluit als het onderhavige aan de goedkeuring van gedeputeerde staten moet worden onderworpen.
Ingevolge artikel 153, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen belanghebbenden administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten enkel tegen de in artikel 148 bedoelde, niet aan goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen, besluiten omtrent de regeling van de waterbeheersing of tot de aanleg of verbetering van waterstaatswerken.
Ingevolge artikel 155, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan in afwijking van artikel 8:2, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht beroep worden ingesteld tegen een besluit van gedeputeerde staten ingevolge artikel 153, eerste lid, onderdeel a of c.
2. Het bij besluit van 16 september 2009 vastgestelde hydraulisch ontwerp en inrichtingsplan Paardebroek-Buurseveld voorziet in het afstemmen van de waterhuishouding op natuurdoelen. Uit het besluit volgt dat met het uitvoeren van anti-verdrogingsmaatregelen een impuls wordt gegeven aan de hydrologische situatie en dat hiermee de voeding van het Rutbeek-/Oelerbeeksysteem verbeterd kan worden door het langer vasthouden van water in het gebied. Het perceel van [appellante] grenst aan het gebied waarvoor de op grond van het besluit van 16 september 2009 te treffen maatregelen gelden.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het dagelijks bestuur bij het administratief beroep ingebrachte technische tekening uit 2010, met nr. 20-5-0-32/35 -0 - - 1-1, geen onderdeel uitmaakt van het inrichtingsplan. Zij stelt dat het dagelijks bestuur in de procedure van administratief beroep bij het college nimmer heeft gewezen op de omstandigheid dat de technische tekening niet de juiste situatie zou weergeven of dat de bodemhoogten op deze tekening niet juist zouden zijn. De technische tekening en de daarop weergegeven bodemhoogten en duikerhoogten zijn bij het administratief beroep uitgebreid en expliciet aan de orde geweest en liggen volgens haar ten grondslag aan het inrichtingsplan. [appellante] betoogt dat uit de technische tekening volgt dat de bodem ter hoogte van haar perceel met 60 cm wordt verhoogd, zodat de in het besluit van 16 september 2009 genoemde peilverhoging van 30 cm niet juist is.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende tekening niet ten grondslag ligt aan het inrichtingsplan en dat de tekening hiervan geen onderdeel uitmaakt. Het dagelijks bestuur heeft volgens het college reeds ter zitting bij de rechtbank vermeld dat de zogenoemde bestektekening door de aannemer wordt gebruikt bij het uitvoeren van het bestek. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat de technische tekening is opgesteld nadat het besluit van 16 september 2009 is genomen.
3.2. De technische tekening uit 2010 dateert van na het besluit van 16 september 2009, waarbij het hydraulisch ontwerp en het inrichtingsplan zijn vastgesteld. Reeds hierom kan deze tekening niet ten grondslag liggen aan het besluit van 16 september 2009. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de technische tekening geen onderdeel uitmaakt van het besluit van 16 september 2009.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat de wateroverlast op het perceel van [appellante] door de uitvoering van het inrichtingsplan zodanig toeneemt dat zij hierdoor onevenredig wordt benadeeld. Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van de conclusies uit het rapport ‘Scenario-onderzoek waterhuishoudkundige maatregelen de Rietschot, ’t Waarecht en het Buurserveld; Mogelijkheden voor optimalisatie van de waterhuishoudkundige inrichting & Afleiding van de combineerbaarheid met waterberging’ van het Ecohydrologisch Adviesbureau Bell Hullenaar van 8 mei 2006 (hierna: het rapport van Bell Hullenaar). De rechtbank gaat daarmee volgens haar ten onrechte voorbij aan de analyses en conclusies in het rapport ‘Bevindingen betreffende de hydrologische effecten van het Inrichtingsplan Paardebroek-Biesheuvelleiding op de waterhuishoudkundige situatie van het [perceel]’ van 5 mei 2011 van de door haar ingeschakelde deskundige dr. ir. P.J.T. van Bakel (hierna: het rapport van Van Bakel). [appellante] stelt dat in het rapport van Van Bakel is vermeld dat de in het rapport van Bell Hullenaar gehanteerde modelmatige benadering via een stationair model ongeschikt is om effecten van een hydrologische herinrichting op grondwaterstanden te bepalen. Daarnaast wijst zij op de in het rapport van Van Bakel getrokken conclusie dat de waterstand in de waterloop 60 cm in plaats van 30 cm zal stijgen.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het geen aanleiding ziet om de door het algemeen bestuur getrokken conclusies in het besluit van 16 september 2009 in twijfel te trekken. Daartoe verwijst het college naar het rapport van Bell Hullenaar, dat onderdeel uitmaakt van het besluit van 16 september 2009, en de door het dagelijks bestuur in de verschillende stadia van deze procedure gegeven motivering.
4.2. In het inrichtingsplan is de keuze gemaakt om de anti-verdrogingsmaatregelen uit te voeren overeenkomstig scenario 4 van het hiervoor genoemde rapport van Bell Hullenaar. De op grond van scenario 4 te treffen maatregelen betreffen onder meer de ophoging van de bodem van de Biesheuvelleiding met 40 cm, het opstuwen van interne waterlopen en de Paardebroekleiding tot aan maaiveldniveau en een peilverhoging in de Hagmolenbeek uiteenlopend van 30 tot 50 cm. De stelling in het rapport van Van Bakel dat het waterschap ten onrechte uitgaat van een verhoging van de waterstand in de waterloop waar de drains uitkomen van 30 cm, en dat 60 cm een betere schatting is, is onder meer gebaseerd op de hiervoor genoemde technische tekening uit 2010. De technische tekening, die volgens het dagelijks bestuur verouderd is en onjuiste gegevens bevat, ligt niet ten grondslag aan het besluit van 16 september 2009, zodat in zoverre niet van de juistheid van het door [appellante] overgelegde rapport van Van Bakel kan worden uitgegaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat de inhoud van het rapport van Bell Hullenaar in zoverre onjuist is.
4.3. Ten aanzien van de stelling in het rapport van Van Bakel dat de modelmatige benadering via een stationair model ongeschikt is om effecten van een hydrologische herinrichting op grondwaterstanden te bepalen, stelt het dagelijks bestuur dat het stationair rekenmodel juist bij uitstek geschikt is voor het in kaart brengen van die effecten, omdat hiervoor de zogenoemde GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand) en GLG (Gemiddeld Laagste Grondwaterstand) benodigd is. [appellante] heeft niet gemotiveerd waarom de door het waterschap gehanteerde rekenmodellen niet toereikend zijn om de effecten van een hydrologische herinrichting op grondwaterstanden te bepalen, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat een modelmatige benadering via een stationair model in onderhavig geval ongeschikt is.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de conclusies uit het door [appellante] overgelegde rapport met zich brengen dat de wateroverlast op het perceel van [appellante] door de uitvoering van het inrichtingsplan zodanig toeneemt dat zij hierdoor onevenredig wordt benadeeld.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat het compensatievoorstel de negatieve gevolgen van het inrichtingsplan onvoldoende zou kunnen wegnemen. Zij voert hiertoe aan dat een peilverhoging van 60 cm niet kan worden gecompenseerd door een bodemverhoging van 10 of 20 cm. Zelfs indien het peil slechts met 30 cm zou worden verhoogd, dient volgens haar een bodemverhoging van 30 cm te worden uitgevoerd. [appellante] betoogt verder dat een ophoging van het perceel zal leiden tot een slechter werkende drainage, ijzerverstopping en het niet kunnen controleren van de werking en het niet kunnen doorspuiten van de drainage. Voorts stelt ze dat tevens agrarische bezwaren bestaan tegen de ophoging van het perceel. Door de nieuwe grond zullen de vruchtbare bovenlaag van het perceel, de zogenoemde bouwvoor, en de structuur van de grond worden verstoord. Zelfs indien de vernatting door de ophoging wordt opgelost, is volgens [appellante] niet uitgesloten dat de structuur en de bemestingstoestand van de grond, en de onkruidsituatie op het perceel, verslechteren.
5.1. Bij besluit van 16 september 2009 is [appellante] aangeboden het verwachte nadeel op een gedeelte van haar perceel te compenseren door de bodem op te hogen. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat de mate van ophoging van de bodem afhankelijk is van de mate van de stijging van het waterpeil. Hoeveel centimeter de bodem zal moeten worden opgehoogd, kan derhalve pas worden bepaald op het moment dat duidelijk is hoeveel het grondwaterpeil stijgt. Ook indien het grondwaterpeil meer dan 30 cm stijgt zal het nadeel worden gecompenseerd. Om deze stijging inzichtelijk te maken heeft het dagelijks bestuur [appellante] aangeboden op het perceel een peilbuis te plaatsen. [appellante] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat een ophoging van het perceel zal leiden tot een slechter werkende drainage, ijzerverstopping of het niet kunnen controleren of het niet kunnen doorspuiten van de drainage. Voorts volgt uit de stukken en heeft het dagelijks bestuur ter zitting toegelicht, dat door [appellante] te lijden gewasschade volgens de gangbare vergoedingsnormen door het waterschap zal worden vergoed. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat het door het algemeen bestuur aangeboden compensatievoorstel de negatieve gevolgen van het inrichtingsplan onvoldoende wegneemt.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
492-684.