201207166/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 juli 2012 in zaak nrs. 12/19935 en 12/19936 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu hij van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde Somalische nationaliteit en de omstandigheid dat deze afkomstig is uit Mogadishu is uitgegaan, hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling tot aan zijn vertrek in 2008 in Mogadishu heeft gewoond. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de plaats waar hij direct voorafgaand aan zijn vertrek uit Somalië heeft verbleven, zodat hij zijn laatste normale woon- en verblijfplaats niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling, waaronder zijn identiteit, positieve overtuigingskracht mist. Aangezien de vreemdeling niet in hoger beroep is gekomen, dient van de juistheid van dat oordeel te worden uitgegaan.
2.2. In het besluit van 19 juni 2012 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wellicht oorspronkelijk uit Mogadishu afkomstig is, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn normale woon- en verblijfplaats voorafgaand aan zijn vertrek Mogadishu was. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling wisselende en vage verklaringen heeft afgelegd over de datum van zijn vertrek. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar informatie heeft verstrekt over Mogadishu doch dat hij tijdens het eerste gehoor ook uitgebreid heeft verklaard over zijn gestelde vertrek in 2011/2012 dat toen evenwel niet heeft plaatsgevonden, nu vaststaat dat de vreemdeling eind juli 2008 in Italië is geweest en in maart 2009 in Nederland. Tevens heeft de vreemdeling tijdens het eerste gehoor recente gebeurtenissen voorafgaand aan zijn vertrek vermeld, terwijl hij op dat moment niet in Somalië verbleef. Derhalve valt niet in te zien dat waarde moet worden gehecht aan verklaringen over zijn recente woonomgeving, aldus de staatssecretaris.
2.3. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 19 juni 2012 in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Met de onder 2.2 weergegeven motivering heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn normale woon- en verblijfplaats voorafgaand aan zijn vertrek in Mogadishu had. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling informatie heeft gegeven over Mogadishu heeft de staatssecretaris, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling over het moment van zijn vertrek en hetgeen onder 2.1 is overwogen, geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 juni 2012 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
4. De beroepsgrond van de vreemdeling dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling faalt reeds gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen. De asielmotieven hebben slechts betekenis tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van een vreemdeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2012 in zaak nr. 201108319/1/V2). Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat hij zal worden uitgezet naar Mogadishu en daar voormeld risico zal lopen, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2), de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, geen deel uitmaakt van de beoordeling die de staatssecretaris naar aanleiding van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te verrichten.
5. Aan de hiervoor niet besproken, bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans daarom buiten het geding.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 juli 2012 in zaak nr. 12/19935;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2013
638