201109504/1/R3.
Datum uitspraak: 24 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Oudewater,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Snelrewaard, gemeente Oudewater,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Willeskop, gemeente Oudewater,
4. [appellant sub 4], wonend te Snelrewaard, gemeente Oudewater,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oudewater,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk gebied Oudewater & Willeskop" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. A.J. Koppert, advocaat te Utrecht, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4], en de raad, vertegenwoordigd door A.B. den Boer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting foto's in het geding gebracht.
Bij tussenuitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201109504/1/T1/R3 heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 juli 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de raad het besluit van 4 juli 2011 deels vervangen en een nadere motivering gegeven.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld, naar voren te brengen. [appellant sub 1] heeft daarvan gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 1]
1. Bij tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad heeft nagelaten te bezien of het voormalige gastenverblijf en de daarbij behorende gronden op het perceel [locatie 1] in aanmerking komen voor een woonbestemming.
De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder overweging 3.2 alsnog te bezien of het gastenverblijf en bijbehorende gronden in aanmerking kunnen komen voor een woonbestemming en zonodig een passende planregeling vast te stellen.
1.1. De raad heeft ter uitvoering van de opdracht bezien of het voormalige gastenverblijf en bijbehorende gronden in aanmerking kunnen komen voor een woonbestemming. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmen van de gronden waarop het voormalige gastenverblijf is gebouwd en bijbehorende gronden voor woondoeleinden niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe is in aanmerking genomen dat het voormalige gastenverblijf in strijd met het voorheen geldende planologische regime als woning in gebruik is genomen, niet onder het overgangsrecht valt en het gemeentebestuur voornemens is om tegen dit strijdig gebruik handhavend op te treden.
1.2. [appellant sub 1] voert aan dat de raad niet heeft voldaan aan de tussenuitspraak. Hij stelt dat het voormalige gastenverblijf en bijbehorende gronden al jaren voor woondoeleinden worden gebruikt en dat deze volgens de kadastrale gegevens een woonbestemming hebben. Ook wijst hij erop dat hij voor het voormalige gastenverblijf aanslagen ontvangt in het kader van de Wet waardering onroerende zaken en afvalstoffenheffing betaalt.
1.3. De gronden waarop het voormalige gastenverblijf is gebouwd en bijbehorende gronden hadden onder het vorige bestemmingsplan "Landelijke gebied Oudewater" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Dat, zoals [appellant sub 1] stelt, deze gronden daadwerkelijk en volgens kadastrale gegevens worden gebruikt voor wonen, het voormalige gastenverblijf in het kader van de Wet waardering onroerende zaken als woning is aangemerkt en [appellant sub 1] voor dit verblijf afvalstoffenheffing betaalt, betekent niet dat het gebruik als woning onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan. Niet is aannemelijk gemaakt dat dit gebruik onder het overgangsrecht van het onderhavige plan valt. Gebruik in strijd met een geldende bestemming doet in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan.
Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om aan voornoemde gronden een woonbestemming toe te kennen, omdat deze in het midden van het perceel liggen en worden omsloten door gronden met een bedrijfsbestemming.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan de gronden waarop het voormalige gastenverblijf is gebouwd en de bijbehorende gronden een woonbestemming had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
1.4. Het beroep van [appellant sub 1] is, gelet op overweging 3.3 van de tussenuitspraak, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 4 juli 2011 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor de gronden ter plaatse van en behorend bij het gastenverblijf op het perceel [locatie 1].
De Afdeling ziet, gelet op hetgeen is overwogen onder 1.3, aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wat betreft dit plandeel in stand te laten.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2. Bij tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de toelaatbaarheid van het toegestane gebruik van twee loodsen voor opslag van natuursteen en een loods voor een meubelstoffeerderij op het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie 2] afhankelijk wordt gesteld van een nader besluit, terwijl de raad dit bij recht heeft willen toestaan. De raad heeft aldus niet in planologisch opzicht mogelijk gemaakt, wat hij kennelijk heeft beoogd.
De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder overweging 5.3 een passende planregeling vast te stellen voor het bestaande bedrijfsmatige gebruik van de drie loodsen dat de raad heeft beoogd bij recht mogelijk te maken.
2.1. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de raad ter uitvoering van de opdracht de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" voor het perceel [locatie 2] gewijzigd in "Bedrijf (B)". Voorts heeft de raad besloten dat voor bedrijfsgebouwen op dit perceel, ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, van de planregels een maximale bebouwingsoppervlakte van 600 m² geldt. Ook heeft de raad besloten dat voor bedrijfswoningen op het perceel een maximum aantal wooneenheden van twee geldt.
2.2. Het besluit van 7 februari 2013 is, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geen onderwerp van het geding tussen [appellanten sub 2] en de raad, nu partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het beroep van [appellanten sub 2] tegen het besluit van 4 juli 2011 strekte immers tot toekenning van een bedrijfsbestemming aan het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie 2], hetgeen bij het besluit van 7 februari 2013 is gebeurd.
2.3. Het beroep van [appellanten sub 2] is, gelet op overweging 5.4 van de tussenuitspraak, gegrond. Het besluit van 4 juli 2011 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" voor het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie 2] waarop drie loodsen staan.
Het beroep van [appellante sub 3]
3. Bij tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad niet heeft onderzocht of de onbebouwde gronden op het perceel [locatie 3] voor opslag met een stapelhoogte van meer dan 4 m worden gebruikt en zo ja, of het belang bij het begrenzen van de maximaal toelaatbare stapelhoogte zwaarder weegt dan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 3] en tevens of binnen de planperiode van tien jaar een einde komt aan dit gebruik.
De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder overweging 6.3 te onderzoeken of de onbebouwde gronden op het perceel [locatie 3] in gebruik zijn voor opslag met een stapelhoogte van meer dan 4 m en zonodig een passende planregeling vast te stellen.
3.1. De raad heeft ter uitvoering van de opdracht onderzoek gedaan naar het gebruik van de gronden. Volgens de raad vindt op de gronden geen opslag plaats met een stapelhoogte van meer dan 4 m. De raad stelt zich verder op het standpunt dat een stapelhoogte van maximaal 4 m geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 3], omdat een deel van de bedrijfsgoederen, gelet op de aard of de vorm hiervan, zich niet leent voor stapeling. De raad stelt zich daarom voorts op het standpunt dat er geen aanleiding is om voor het perceel een uitzondering te maken en een grotere stapelhoogte mogelijk te maken.
3.2. [appellante sub 3] hebben naar aanleiding van de in het besluit van 7 februari 2013 gegeven nadere motivering geen zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling ziet, in aanmerking genomen dat geen zienswijze naar voren is gebracht tegen deze motivering, geen aanleiding voor het oordeel dat de door de raad gegeven motivering waarop het besluit berust niet toereikend is.
3.3. Het beroep van [appellante sub 3] is, gelet op overweging 6.4 van de tussenuitspraak, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 4 juli 2011 dient te worden vernietigd, wat betreft artikel 5, lid 5.5, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover dit artikelonderdeel betrekking heeft op het perceel [locatie 3].
De Afdeling ziet, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2, aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wat betreft dit artikelonderdeel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, in stand te laten.
Het beroep van [appellant sub 4]
4. Bij tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij het belang van [appellant sub 4] bij het behoud van de bestaande bijgebouwen op de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4] in zijn afweging heeft betrokken. Voorts heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat de bijgebouwen binnen de planperiode verwijderd zullen worden. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder overweging 8.3 een passende planregeling vast te stellen voor de twee bijgebouwen op de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4].
4.1. De raad heeft ter uitvoering van de opdracht bij het besluit van 7 februari 2013 aan de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4] de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Dit besluit is, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geen onderwerp van het geding tussen [appellant sub 4] en de raad, nu partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 4 juli 2011 strekte immers tot toekenning van een woonbestemming aan de hiervoor bedoelde gronden, hetgeen bij het besluit van 7 februari 2013 is gebeurd.
4.2. Het beroep van [appellant sub 4] is, gelet op overweging 10.3 van de tussenuitspraak, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 4 juli 2011 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" voor de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4] ter plaatse van de twee bijgebouwen.
Proceskosten
5. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] geheel en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oudewater van 4 juli 2011, voor zover het betreft de vaststelling van:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor de gronden ter plaatse van en behorend bij het gastenverblijf op het perceel [locatie 1];
b. het plandeel met de bestemming "Wonen - 1 (W-1)" voor het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie 2] waarop drie loodsen staan;
c. artikel 5, lid 5.5, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover dit artikelonderdeel betrekking heeft op het perceel [locatie 3];
d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" voor de gronden aan de zuidwestzijde van het perceel [locatie 4] ter plaatse van de twee bijgebouwen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, voor zover het betreft de onder II.a en II.c vermelde plandelen;
IV. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Oudewater tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.195,48 (zegge: elfhonderdvijfennegentig euro en achtenveertig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Oudewater het door appellanten voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellanten sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellante sub 3] en
d. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4].
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013
288-629.