201209573/1/V1.
Datum uitspraak: 8 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 september 2012 in zaak nr. 11/35746 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2011 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het Protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 4 november 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij ter beoordeling van voormeld vereiste van een wezenlijk Nederlands belang de aanvraag van de vreemdeling niet voor advies aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) heeft voorgelegd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederland belang voldoet en dat de staatssecretaris aan de hand van het overgelegde ondernemingsplan beoordeelt of de vreemdeling redelijkerwijs nadere stukken ter onderbouwing van dit ondernemingsplan kan overleggen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris bovendien niet onderkend dat hij de vreemdeling heeft geïnformeerd over de over te leggen stukken. Verder voert de staatssecretaris aan dat de overweging van de rechtbank dat paragraaf B5/7.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) niet van toepassing is op Turkse zelfstandigen, op een onjuiste lezing van deze paragraaf berust.
3.1. Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, dient een vreemdeling, voor een door de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen dat dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. De paragraaf vermeldt verder dat jaarstukken dan wel cijfers moeten zijn opgesteld of goedgekeurd door een onafhankelijke deskundige. Dit hoeft niet speciaal een registeraccountant of een accountant administratieconsulent te zijn, een boekhouder of een financieel adviseur is voldoende.
Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval informatie verschaffen over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Managementplan' en 'Financieel plan'.
Volgens paragraaf B5/7.3.2 kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1) gaat de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederland belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat deze betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.
3.3. Vaststaat dat een oprichtingsakte of een vennootschapscontract ontbreken en dat de vreemdeling de organisatie van de onderneming, de marktanalyse en het financieel plan niet met aanvullende stukken heeft onderbouwd. In reactie op de bij brief van 6 april 2011 door de staatssecretaris geboden gelegenheid om alsnog een volledig onderbouwd ondernemingsplan over te leggen, heeft de vreemdeling alleen facturen - waarvan de betaalbewijzen ontbreken - en een liquiditeitsbegroting overgelegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat het de vreemdeling genoegzaam duidelijk had kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris hem om heeft verzocht relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden moet overleggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij een oprichtingsakte of een vennootschapscontract en stukken ter onderbouwing van de organisatie van de onderneming, waaruit volgt wat de verdeling is van taken, investeringen en inkomsten tussen de vreemdeling en de andere vennoot, de marktanalyse en het financieel plan overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu de vreemdeling voormelde stukken niet heeft overgelegd, de staatssecretaris terecht de aanvraag niet voor advies heeft voorgelegd aan de minister van EL&I en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit van 4 november 2011 in strijd is met de standstill-bepaling, omdat de staatssecretaris zijn aanvraag niet voor advies heeft voorgelegd aan de minister van EL&I, terwijl de staatssecretaris op 1 januari 1973 alle aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'arbeid als zelfstandige' voor advies voorlegde aan de minister van Economische Zaken. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat zodanig advies op 1 januari 1973, anders dan thans het geval is, niet steeds door de staatssecretaris werd gevolgd.
5.1. De vreemdeling heeft dit betoog niet nader onderbouwd. De enkele stellingen van de vreemdeling bieden geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de standstill-bepaling heeft geschonden.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 september 2012 in zaak nr. 11/35746;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2013
412-760