201210050/1/V6.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 september 2012 in zaak nr. 12/819 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de minister het verzoek van [wederpartij] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 november 2011 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. C.D. den Hartogh, advocaat te Zutphen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) verleent de staatssecretaris, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wijst de staatssecretaris een verzoek om naturalisatie af, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) wijst de staatssecretaris een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde af, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of het besluit daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare vormt, baseert de staatssecretaris volgens de Handleiding niet op zomaar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet wel voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat de staatssecretaris alleen misdrijven in aanmerking neemt. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn.
Volgens de Handleiding gaat het bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen baseert de staatssecretaris noodzakelijkerwijs op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, werpt de staatssecretaris niet iedere sanctie ter zake van een misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan, ook niet als de sanctie zeer zwaar was, blijvend tegen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden verbindt de staatssecretaris geen conclusies wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie legt de staatssecretaris als maatstaf aan dat gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of het besluit daarop (de zogeheten rehabilitatieperiode), geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie. Daarbij geldt volgens de Handleiding, paragraaf 5, dat iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie of strafbeschikking) van € 453,78 of meer tot afwijzing van het verzoek leidt.
Volgens het gestelde in die paragraaf wordt het verzoek ook afgewezen, indien er in die periode van vier jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. Ingeval van een vermogenssanctie is die sanctie ten uitvoer gelegd op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald.
Volgens de Handleiding werpt de staatssecretaris de enkele verplichting om aangerichte schade te vergoeden niet tegen, ook niet indien die schade is veroorzaakt door een misdrijf.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 11 september 2009 een eerder verzoek van [wederpartij] om verlening van het Nederlanderschap (hierna: het eerdere verzoek) afgewezen. Het bij besluit van 25 november 2011 gehandhaafde besluit van 15 juli 2011 is van gelijke strekking als dat van 11 september 2009, zodat op het tegen het nieuwe besluit gerichte beroep het hiervoor onder 3 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
De staatssecretaris heeft het eerdere verzoek afgewezen omdat ernstige vermoedens bestaan dat [wederpartij] een gevaar vormde voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, nu in de periode van vier jaar voorafgaand aan het eerdere verzoek ter zake van twee misdrijven aan [wederpartij] sancties zijn opgelegd en ten uitvoer gelegd, de rehabilitatieperiode nog niet was afgelopen. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van het eerdere verzoek voorts ten grondslag gelegd dat het gerechtshof Arnhem bij arrest van 7 juli 2006 [wederpartij] heeft verplicht € 43.384,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: de ontnemingsmaatregel), welk bedrag [wederpartij] ten tijde van het besluit van 11 september 2009 nog niet volledig had betaald.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen als bedoeld onder 3. De rechtbank heeft weliswaar terecht overwogen dat ten tijde van het verzoek de rehabilitatieperiode voor de onder 3.1 bedoelde sancties was afgelopen en het gerechtshof Arnhem het door [wederpartij] uit hoofde van de ontnemingsmaatregel te betalen bedrag heeft verminderd tot € 15.000,00, maar dat laat volgens de staatssecretaris onverlet dat, zoals hij ook aan het besluit van 11 september 2009 ten grondslag heeft gelegd, een openstaande ontnemingsmaatregel in de weg staat aan inwilliging van het verzoek. Gelet hierop zijn voormelde door [wederpartij] aangevoerde feiten niet relevant voor de beoordeling van het verzoek en heeft de rechtbank het besluit van 25 november 2011 ten onrechte getoetst, aldus de staatssecretaris.
4.1. De door [wederpartij] aangevoerde feiten, weergegeven onder 4, zijn voorgevallen na het besluit van 11 september 2009. De staatssecretaris heeft aan dat besluit echter niet alleen ten grondslag gelegd dat de rehabilitatieperiode voor de onder 3.1 bedoelde sancties nog niet was afgelopen, maar ook dat [wederpartij] het bedrag dat hij moet betalen uit hoofde van de ontnemingsmaatregel, ten tijde van het besluit van 11 september 2009 nog niet volledig had voldaan. Dat voormelde rehabilitatieperiode ten tijde van het verzoek inmiddels was afgelopen, laat die afwijzingsgrond onverlet. Dat het gerechtshof Arnhem het door [wederpartij] te betalen bedrag heeft verminderd, laat die afwijzingsgrond evenzeer onverlet, aangezien uit hetgeen de gemachtigde van [wederpartij] ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, blijkt dat [wederpartij] het verminderde bedrag nog steeds niet volledig heeft betaald. Gelet hierop is op voorhand uitgesloten dat de door [wederpartij] aangevoerde feiten kunnen afdoen aan het besluit van 11 september 2009. Dat, aldus [wederpartij], de overgebleven afwijzingsgrond het besluit van 15 juli 2011 niet kan dragen omdat een ontnemingsmaatregel geen vermogenssanctie is als bedoeld in de Handleiding, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de staatssecretaris deze afwijzingsgrond ook ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 11 september 2009. Indien dat besluit volgens [wederpartij] in zoverre in strijd was met de Handleiding en de RWN, had hij daartegen bezwaar moeten maken.
4.2. Nu in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en hij voorts niet heeft aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor toetsing van het besluit van 25 november 2011 geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Hetgeen hij in het hogerberoepschrift voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 september 2012 in zaak nr. 12/819;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
164-670.