201210427/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 26 september 2012 in zaak nrs. 12/1548 en 12/1549 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen acht weken na verzending van het besluit de strijdigheid op het perceel [locatie] te Heerlen, bestaande uit het ter plekke rooien en kloven van bomen en hout en het vestigen van een bedrijf dat langs de (zuid)Nederlandse (snel)wegen bomen rooit en kapt en deze op het perceel verwerkt, op te heffen.
Bij besluit van 18 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan [appellant] een bedrag van € 3.470,00 wordt uitgekeerd wegens vergoeding van de door hem geleden schade, de begunstigingstermijn van acht weken aanvangt op de dag volgend op de dag van verzending van dit besluit en de last geen betrekking heeft op het ter plekke van het perceel rooien van bomen, maar slechts op het verwerken van de boomstammen (het in stukken zagen en kloven).
Bij uitspraak van 26 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [belanghebbenden] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F. Kabbouti, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bartels-Grootjans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last te ruim is geformuleerd. Als gevolg hiervan wordt het hem onmogelijk gemaakt hout te kloven ten behoeve van privédoeleinden, aldus [appellant].
1.1. Vaststaat dat het gedeelte van het perceel [locatie] waarop [appellant] de gewraakte activiteiten, zoals nader omschreven bij het besluit op bezwaar, uitvoert, ingevolge het bestemmingsplan "Palemig" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden Al" heeft. Uit de aan de last ten grondslag gelegde overwegingen blijkt voldoende duidelijk dat het handhavingsbesluit betrekking heeft op het op gronden met voornoemde bestemming bedrijfsmatig verwerken van langs de snelwegen gerooide boomstammen en het aldaar vestigen van een bedrijf dat zodanige activiteiten verricht. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de last te ruim is geformuleerd, dan wel onvoldoende duidelijk is.
Het betoog faalt.
2. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, nu de gewraakte activiteiten niet in strijd zijn met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden Al". Hij stelt dat zijn bedrijf is aan te merken als een agrarisch bedrijf, dan wel een agrarisch hulpbedrijf.
2.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als Agrarisch gebied met landschappelijke waarden Al aangegeven gronden bestemd voor agrarische doeleinden, alsmede voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke en/of landschapsecologische waarden.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, zijn de op de kaart als Agrarisch hulpbedrijf en/of wonen Ah/W aangegeven gronden bestemd voor agrarische doeleinden en/of woondoeleinden.
Ingevolge artikel 1 wordt onder agrarisch hulpbedrijf verstaan een niet-industrieel bedrijf waarbinnen arbeid wordt verricht ter levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven waaronder begrepen de stalling van agrarisch materieel en de opslag van agrarische producten.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, is het verboden de gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming.
2.2. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen is in het kader van de vraag of sprake is van een overtreding waartegen het college bevoegd was handhavend op te treden, van belang welke bestemming op het perceel rust en of de aldaar verrichte werkzaamheden daarmee in overeenstemming zijn. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip 'agrarische doeleinden'. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht van doorslaggevend belang geacht dat bij de beantwoording van de vraag of de gewraakte activiteiten onder het begrip ‘agrarische doeleinden' kunnen worden gebracht, dient te worden uitgegaan van hetgeen in het normale spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Volgens Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, betekent 'agrarisch' betrekking hebbend op de landbouw. 'Landbouw' is het bewerken van het land om er veldvruchten van te oogsten. Daaronder kan onder meer 'bosbouw' worden verstaan, welk begrip volgens Van Dale betrekking heeft op het aanleggen, onderhouden en exploiteren van bossen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat daarvan op het perceel geen sprake is, nu het bedrijf hoofdzakelijk is gericht op de verwerking van hout dat afkomstig is van bomen die elders zijn gekapt. Het bedrijf is niet, zoals een agrarisch bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Dat in het bestemmingsplan ook de voor "Agrarisch hulpbedrijf" aangewezen gronden bestemd zijn voor agrarische doeleinden, terwijl een dergelijk bedrijf - naar door [appellant] is gesteld - hoofdzakelijk werkzaam is op andere percelen dan het perceel waar het gevestigd is, geeft geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter aan het begrip 'agrarische doeleinden' een onjuiste uitleg heeft gegeven. Daargelaten of het bedrijf van [appellant] als agrarisch hulpbedrijf is aan te merken, is voorts ter zitting komen vast te staan dat ingevolge het bestemmingsplan de vestiging van een zodanig bedrijf op het betrokken perceel niet is toegestaan.
Het betoog faalt.
3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 33, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in het geschonden vertrouwensbeginsel aanleiding had moeten zien om in het kader van de belangenafweging te onderzoeken of en in welke mate degenen die om handhaving hebben verzocht nog overlast ondervinden van de gewraakte activiteiten. [appellant] stelt dat die verzoekers geen zwaarwegend belang bij handhaving hebben, nu de afstand tussen de locatie waar de activiteiten plaatsvinden en hun perceel ongeveer 60 m bedraagt en zij geen direct zicht op de activiteiten hebben. Voorts worden geen geluidsnormen overtreden. Gelet hierop is sprake van bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven van handhavend optreden af te zien, aldus [appellant] .
4.1. Het college heeft [appellant] bij besluit van 18 september 2007 laten weten dat het voornemen van 2 mei 2007 tot handhavend optreden naar aanleiding van klachten van [belanghebbenden] wordt herroepen en geen verder handhavingstraject zal worden ingezet. Tussen partijen is niet in geschil dat het college, door naar aanleiding van een door [belanghebbenden] gemaakt bezwaar alsnog handhavend op te treden, het aldus bij [appellant] gewekte gerechtvaardigde vertrouwen heeft geschonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109510/1/A1) kan een bij de overtreder van een wettelijk voorschrift opgewekt vertrouwen evenwel geen afbreuk doen aan de in beginsel bestaande aanspraak van omwonenden op handhaving van het bestemmingsplan. In dit geval hebben omwonenden om handhaving van het bestemmingsplan verzocht en meermalen klachten geuit over hinder ten gevolge van het strijdige gebruik. In aanmerking genomen dat de activiteiten objectief bezien een niet geringe inbreuk op het geldende planologische regime opleveren, betekent de omstandigheid dat deze volgens [appellant] geen hinder van betekenis kunnen opleveren, niet dat om die reden van handhavend optreden behoorde te worden afgezien. Reeds hierom heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college opnieuw had dienen te onderzoeken, of en in welke mate door omwonenden nog overlast van de activiteiten wordt ondervonden. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter het bij [appellant] gewekte vertrouwen in dit geval terecht niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt die het college had moeten nopen van handhavend optreden af te zien.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de door het college in verband met de schending van het gewekte vertrouwen toegekende schadevergoeding onvoldoende is.
5.1. De enkele omstandigheid dat het college in het kader van de heroverweging in de bezwaarfase aan [appellant] een bedrag van € 3.470,00 heeft toegekend wegens de aanschaf van een houtkar brengt niet mee dat het tot vergoeding van alle door [appellant] gestelde schade diende over te gaan. Het college heeft meermalen de bereidheid uitgesproken medewerking te verlenen aan een procedure tot opheffing van de met het bestemmingsplan strijdige situatie op het perceel, indien [appellant] daartoe een aanvraag indient. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat, nu [appellant] een dergelijke aanvraag niet heeft gedaan, hij de omvang van de schade, indien daarvan al sprake zou zijn, niet heeft getracht te beperken. Voorts is met de in hoger beroep overgelegde gegevens niet aannemelijk gemaakt dat de hoogte van het toegekende bedrag onvoldoende is.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tenslotte dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college verplicht is tot vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure, nu het besluit van 3 april 2012 in de bezwaarprocedure is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid.
6.1. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen recht bestaat op vergoeding van de gemaakte kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat het college bij het besluit op bezwaar heeft bepaald dat de last geen betrekking heeft op het ter plekke rooien van bomen leidt niet tot een ander oordeel. Uit de overwegingen van het besluit van 3 april 2012 volgt dat de last in zoverre een kennelijke verschrijving bevatte. Deze is bij het besluit op bezwaar hersteld, zonder dat dit heeft geleid tot herroeping van het besluit van 3 april 2012. Ten aanzien van de bij het besluit op bezwaar toegekende schadevergoeding is evenmin sprake van een herroeping van het primaire besluit, maar van een aanvulling daarvan.
Reeds hierom faalt het betoog.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
392