201304576/2/R2.
Datum uitspraak: 11 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied 2009, 5e wijziging, Laakweg 78b" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juli 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door N. Butterman, werkzaam bij de gemeente, en W. Zwierenberg, werkzaam bij Omgevingsdienst De Vallei, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet, voor zover thans van belang, in het toekennen van de aanduiding 'iv' (intensieve veehouderij) aan het plangebied, dat enkel het perceel aan de Laakweg 78b te Nijkerkerveen omvat.
3. Het verzoek is gericht op schorsing van het gehele plan en daartoe voert [verzoeker] onder andere aan dat het geen vergissing is geweest dat in het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" aan het perceel Laakweg 78b - waarop een varkenshouderij is gevestigd - niet de aanduiding 'iv' (intensieve veehouderij) is toegekend. Verder heeft volgens [verzoeker] het college ten onrechte gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.6.2 van de planregels van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009", mede omdat in het voorliggende plan geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen met betrekking tot de landschappelijke inpassing. Voorts is de huidige smalle en onverharde ontsluitingsweg niet geschikt voor de vrachtwagens die afkomstig zijn van de varkenshouderij, aldus [verzoeker].
4. Wat betreft de gestelde strijd met de wijzigingsvoorwaarden van artikel 3.6.2 van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", overweegt de voorzitter dat deze bepaling erin voorziet dat het college van de daarin opgenomen wijzigingsbevoegdheid gebruik mag maken om de aanduiding 'intensieve veehouderij' toe te kennen aan een plandeel, indien de desbetreffende intensieve veehouderij op een zorgvuldige wijze wordt ingepast in het landschap aan de hand van een inrichtingsplan. Anders dan [verzoeker] betoogt, kan in deze bepaling niet als voorwaarde worden gelezen dat een dergelijk landschappelijk inrichtingsplan als voorwaardelijke verplichting in de planregels van het op te stellen wijzigingsplan moet worden opgenomen. Nu niet in geschil is dat voor het onderhavige plan een landschappelijk inrichtingsplan is opgesteld, faalt het betoog dat het plan in strijd met de wijzigingsvoorwaarden is vastgesteld.
Voor zover [verzoeker] aanvoert dat de landschappelijke inpassing van de bewuste intensieve veehouderij onvoldoende is verzekerd in het plan, omdat daartoe geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen in het plan, overweegt de voorzitter als volgt. Gezien de wijzigingsvoorwaarden, het opgestelde inrichtingsplan alsmede het feit dat door [verzoeker] niet is weersproken dat ongeveer 90% van de gewenste afschermde groenstrook rondom het perceel bestaande beplanting betreft, waardoor het gaat om de aanplant van slechts 13 extra bomen, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college wegens dit punt zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
5. Ten aanzien van de hinder van het verkeer dat gebruikt maakt van de ontsluitingsweg van en naar de veehouderij, overweegt de voorzitter dat [verzoeker] vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan op dit punt tot een onaanvaardbare situatie zal leiden vanuit ruimtelijk oogpunt.
5.1. Daarbij betrekt de voorzitter dat in dit geval sprake is van een reeds lang bestaande situatie. Dat aan de varkenshouderij in het vigerende plan "Buitengebied 2009" niet de aanduiding 'iv' is toegekend, betekent niet dat niet langer sprake is van een bestaande situatie. Hierbij is van belang dat ter zitting is vast komen te staan dat de bestaande varkenshouderij op het perceel aan de Laakweg 78b sinds 1986 beschikt over een geldige milieuvergunning (destijds een vergunning krachtens de Hinderwet) en in 1986 reeds als zodanig was bestemd in het toen geldende bestemmingsplan. Dat voor de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel van de varkenshouderij een bouwvergunning is verleend en ook in overeenstemming daarmee is opgericht, is niet weersproken door [verzoeker].
5.2. In de bestaande situatie maakt het verkeer van en naar de varkenshouderij reeds gebruik van een bestaande en onverharde ontsluitingsweg over het perceel van [verzoeker]. Deze ontsluitingsweg loopt vlak langs de woning van [verzoeker], waarvan [verzoeker] stelt hinder te ondervinden. Overigens is ter zitting gebleken dat de huidige woning van [verzoeker] omstreeks 2000 nieuw is gebouwd op het perceel ter vervanging van de toenmalige woning die verder weg van de ontsluitingsweg was gesitueerd. [verzoeker] heeft derhalve destijds zelf ervoor gekozen om zijn woning dichterbij een bestaande ontsluitingsweg te bouwen, een ontsluitingsweg die sinds 1986 door vrachtwagens en ander verkeer van en naar de varkenshouderij wordt gebruikt. Dit gegeven valt moeilijk te rijmen met de stelling van [verzoeker] dat het huidige verkeer op de ontsluitingsweg voor hinder zorgt. [verzoeker] heeft vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat de huidige verkeersbewegingen op de ontsluitingsweg een onaanvaardbare overlast veroorzaken.
In de voorgenomen bedrijfsuitbreiding van de varkenshouderij, waarvoor reeds een omgevingsvergunning is aangevraagd, ziet de voorzitter ook geen reden om tot schorsing van het plan over te gaan. Hierbij is van belang dat uit de stukken blijkt en ter zitting is bevestigd door het college dat het plan niet leidt tot een wezenlijke verkeerstoename en dat ook na de beoogde bedrijfsuitbreiding maximaal zes keer per jaar in de avond of nacht transport van varkens zal plaatsvinden. Verder worden drie verkeersbewegingen van personenwagens of bestelbusjes in de dagperiode verwacht en één verkeersbeweging van een personenwagen of bestelbus in de avond- of nachtperiode. In hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht ziet de voorzitter geen aanleiding om aan de verwachte verkeersbewegingen te twijfelen. De voorzitter verwacht niet dat dit relatief beperkte aantal verkeersbewegingen in de bodemprocedure de Afdeling reden tot vernietiging van het plan zal geven.
6. Nu vooralsnog geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het voorliggende plan, ziet de voorzitter geen reden om nader in te gaan op de vraag of sprake is geweest van een omissie ten aanzien van het niet toekennen van de aanduiding 'intensieve veehouderij' in het vigerende plan.
7. Het vorenstaande leidt de voorzitter tot het oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013
571.