ECLI:NL:RVS:2013:3586

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
201303374/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring van een alleenstaande minderjarige

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. De vreemdeling was op 20 maart 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld, en de staatssecretaris stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende had toegelicht waarom de bewaring langer dan veertien dagen mocht voortduren. De staatssecretaris verwees naar beleid dat sinds 1 april 2013 van toepassing is, waarin staat dat de duur van de bewaring in bepaalde gevallen niet beperkt is tot veertien dagen, maar dat er zwaarwegende belangen moeten zijn om de bewaring te rechtvaardigen.

De rechtbank had overwogen dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er in dit geval aanleiding was om de maatregel langer dan veertien dagen te laten voortduren. De staatssecretaris voerde aan dat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet wilde meewerken aan zijn uitzetting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de staatssecretaris slaagde, omdat hij voldoende had toegelicht waarom de bewaring langer dan veertien dagen mocht duren. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de vreemdeling en de belangen van de overheid bij het toepassen van vreemdelingenbewaring, vooral in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201303374/1/V3.
Datum uitspraak: 27 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013 in zaak nr. 13/7844 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft toegelicht waarom de bewaring langer dan veertien dagen mocht voortduren. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank hiermee voorbijgaat aan het beleid neergelegd in de brief van de minister voor Immigratie en Asiel inzake alleenstaande minderjarige asielzoekers aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 27 062, nr. 68) en in paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidt vanaf 1 april 2013. Uit dit beleid volgt dat de duur van de bewaring in dit geval niet beperkt was tot een maximum van veertien dagen, aldus de staatssecretaris.
1.1.    Volgens paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000, zoals deze luidde voor 1 april 2013, is vrijheidsontneming een ingrijpende maatregel. De toepassing daarvan moet daarom tot het strikt noodzakelijke beperkt blijven. Een versterkte mate van terughoudendheid dient te worden betracht bij vrijheidsontneming van minderjarigen. Zulks brengt met zich mee dat er extra aandacht zal moeten zijn voor de mogelijkheid van het gebruik van minder ingrijpende maatregelen dan vrijheidsontneming. Zie ook A6/1.6 voor vrijheidsbeperkende- dan wel vrijheidsontnemende maatregel bij gezinnen met minderjarige kinderen.
In de brief van 10 maart 2011 staat het volgende vermeld:
"Bij het toepassen van detentie op minderjarigen past terughoudendheid. Nog meer dan bij volwassenen het geval is, geldt dat bewaring alleen in uiterste gevallen mag worden toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. De afweging tussen het belang van de vreemdeling om zijn/haar vrijheid te behouden en het belang van de overheid om door toepassing van detentie zijn/haar beschikbaarheid te kunnen garanderen zal vaker in het voordeel van de minderjarige vreemdeling moeten uitvallen. Ik vind daarom dat vreemdelingenbewaring van een alleenstaande minderjarige alleen nog zou mogen plaatsvinden als de overheid zwaarwegende belangen heeft om de beschikbaarheid van de vreemdeling te kunnen garanderen. Ik heb daarom nader bezien wanneer sprake is van dergelijke zwaarwegende belangen. Onderstaand zet ik uiteen welke belangen dat     naar mijn mening zijn. Als dergelijke zwaarwegende belangen aanwezig zijn, heb ik ervoor gekozen de mogelijkheid van detentie in stand te houden. Als dergelijke belangen niet aan de orde zijn wil ik, in het belang van het kind, volstaan met een alternatief. Ik wil daarbij benadrukken dat het volstaan met een alternatief niet betekent dat ik geen risico zie op onttrekking aan het toezicht. Deze risico’s zijn aanwezig, maar ik waardeer het belang van het kind om zich niet in een detentie situatie te bevinden in deze gevallen hoger.
Naar aanleiding van de afweging die ik heb gemaakt, ben ik op de volgende situaties gekomen waarin het belang van de overheid om te kunnen garanderen dat er geen onttrekking aan het toezicht plaatsvindt zodanig hoog is, dat vreemdelingenbewaring gerechtvaardigd is.
1. Betrokkene is verdacht van of veroordeeld wegens een misdrijf.
2. Het vertrek van betrokkene kan binnen veertien dagen gerealiseerd worden.
3. Betrokkene is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel.
4. Aan betrokkene is de toegang geweigerd aan de buitengrens. Vrijheidsontneming is aan de orde tot de minderjarigheid is vastgesteld."
Volgens paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000, zoals deze luidt sinds 1 april 2013, wordt bewaring bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen alleen in uiterste gevallen toegepast en voor een zo kort mogelijke duur. In die gevallen is bewaring alleen gerechtvaardigd als zwaarwegende belangen aanwezig zijn. Hiervan is uitsluitend sprake indien de alleenstaande minderjarige vreemdeling is verdacht van- of veroordeeld voor een misdrijf, diens vertrek uiterlijk binnen veertien dagen gerealiseerd kan worden, hij eerder met onbekende bestemming is vertrokken uit de opvang of zich niet heeft gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel, of de toegang tot Nederland geweigerd is.
1.2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de verwijzing in paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000 naar het beleid inzake de bewaring van gezinnen met minderjarige kinderen, inhoudt dat de in dat beleid neergelegde maximale bewaringsduur ook in deze zaak van toepassing moet worden geacht. Dat in de brief van 10 maart 2011 de mogelijkheid wordt genoemd de detentie langer te laten duren, doet hier niet aan af, nu deze mogelijkheid niet nader is uitgewerkt in het beleid, aldus de rechtbank. Ook voor de beantwoording van de vraag of de bewaring zo kort mogelijk duurt, als bedoeld in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het beleid inzake de bewaring van gezinnen met minderjarige kinderen. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu de staatssecretaris niet nader heeft toegelicht waarom in dit geval aanleiding bestaat de maatregel langer dan veertien dagen te laten voortduren, de bewaring niet langer gerechtvaardigd is.
1.3.    Uit de verwijzing in paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000 naar het beleid inzake de bewaring van gezinnen met minderjarige kinderen kan niet worden afgeleid dat bewaring in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen beperkt is tot een maximale duur van veertien dagen. Deze verwijzing ziet slechts op de toepassing, maar niet op de duur van vrijheidsbeperkende- dan wel vrijheidsontnemende maatregelen. De brief van 10 maart 2011 is voorts een nadere uitwerking van het beleid als vermeld in paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000, zoals dit gold voor 1 april 2013, en maakt aldus onderdeel uit van dit beleid. Paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000, zoals deze luidt sinds 1 april 2013, is gelet hierop dan ook geen beleidswijziging, nu hierin slechts het beleid zoals dit reeds kenbaar was uit de brief van 10 maart 2011 is opgenomen. Uit dit beleid volgt dat de bewaring slechts in gevallen waarin het vertrek van de vreemdeling binnen veertien dagen kan worden gerealiseerd, aan een maximale duur gebonden is. Voor de overige gevallen geldt slechts dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren.
In dit geval heeft de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank onweersproken gesteld dat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en heeft aangegeven niet te willen meewerken aan zijn uitzetting. De staatssecretaris heeft derhalve voldoende toegelicht waarom de bewaring in dit geval langer dan veertien dagen mocht duren.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 maart 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3.    De vreemdeling betoogt dat met een lichter middel dan bewaring had moeten worden volstaan, omdat hij een asielaanvraag heeft ingediend en hij weet dat hij zich aan zijn verplichtingen in Nederland moet houden.
3.1.    Onbestreden is dat voldoende grond bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De vreemdeling heeft voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die inbewaringstelling onevenredig maken. De enkele omstandigheid dat hij een asielaanvraag heeft ingediend, laat onverlet dat hij zich reeds eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Voor zover de vreemdeling, met de verwijzing ter zitting naar zijn psychische gezondheid, heeft willen betogen dat hij detentieongeschikt is, kan hij daarin niet worden gevolgd, reeds omdat hij dit betoog niet nader heeft toegelicht. De staatssecretaris heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
4.    Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013 in zaak nr. 13/7844;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Den Dulk
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013
565-765.