ECLI:NL:RVS:2013:342

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201209533/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 voor Buitenplaats Otterspoor

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (NSw) voor de onroerende zaak "Buitenplaats Otterspoor". De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft op 1 oktober 2009 de aanvraag afgewezen, omdat Otterspoor niet voldoet aan de definitie van een buitenplaats zoals vastgelegd in de NSw en het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (RNw). De rechtbank Utrecht heeft op 31 augustus 2012 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna [appellant] hoger beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juni 2013 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door drs. E. Haaksman, ing. J.P.W.M. Mommers en drs. R.H.M. van Immerseel. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door mr. S.G.A. Peeters en mr. F. Hoppel. De rechtbank had overwogen dat Otterspoor geen onderdeel is van het nabijgelegen landgoed Gansenhoef, omdat er geen oorspronkelijke relatie is die dateert van vóór 1850. Ook is vastgesteld dat Otterspoor niet zelfstandig als buitenplaats kan worden aangemerkt, omdat er geen beschermd monument aanwezig is.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat Otterspoor niet als onderdeel van Gansenhoef kan worden aangemerkt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een gezamenlijke historische tuin- en parkaanleg aanwezig is van vóór 1850. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat [appellant] niet mocht vertrouwen op toezeggingen van de staatssecretaris, omdat er geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

201209533/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 augustus 2012 in zaak nr. 12/417 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: Economische Zaken) en de staatssecretaris van Financiën (hierna tezamen en in enkelvoud: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de NSw) van de onroerende zaak "Buitenplaats Otterspoor" (hierna: Otterspoor) afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2011 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door drs. E. Haaksman, werkzaam bij Haaksman Rentmeesters te Bolsward en bijgestaan door ing. J.P.W.M. Mommers en drs. R.H.M. van Immerseel, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S.G.A. Peeters, werkzaam in dienst van het ministerie van Economische Zaken, bijgestaan door mr. F. Hoppel, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de NSw, verstaat deze wet onder landgoed een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het RNw) wordt in dit besluit verstaan onder buitenplaats: onroerende zaak met daarop gelegen een in oorsprong versterkt huis, een kasteel, een buitenhuis of een landhuis, eventueel met bijgebouwen, met een architectonisch daarmee verbonden historische tuin of historisch park van ten minste één hectare waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is, indien dit complex, dan wel ten minste één van de onderdelen daarvan, een beschermd monument is dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
2. Otterspoor heeft een oppervlakte van 1,9 ha en is gelegen naast landgoed "Buitenplaats Gansenhoef" (hierna: Gansenhoef). Gansenhoef is gerangschikt onder de NSw. Bij brief van 28 september 2008 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om Otterspoor te rangschikken onder de NSw.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat Otterspoor zelfstandig niet voldoet aan de definitie van buitenplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c van het RNw en omdat Otterspoor niet als onderdeel van Gansenhoef kan worden aangemerkt.
3. De rechtbank heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris Otterspoor had moeten aanmerken als buitenplaats. Daartoe heeft zij overwogen dat Otterspoor geen onderdeel is van Gansenhoef, nu Otterspoor geen oorspronkelijke relatie heeft met Gansenhoef die dateert van vóór 1850 en voorts dat Otterspoor evenmin zelfstandig is aan te merken als buitenplaats, reeds omdat op Otterspoor geen complex aanwezig is, waarvan ten minste één van de onderdelen als beschermd monument is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988.
4. [appellant] heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat het beroep en hoger beroep alleen gericht zijn tegen de weigering van de staatssecretaris om Otterspoor als onderdeel van Gansenhoef aan te wijzen. De overwegingen van de rechtbank, dat op Otterspoor een complex ontbreekt, waarvan ten minste één van de onderdelen als monument is ingeschreven en dat zij daarom buiten bespreking laat of op Otterspoor een aantoonbare en herkenbaar aanwezige tuinaanleg van vóór 1850 aanwezig is, zien op de weigering van de staatssecretaris om Otterspoor zelfstandig als buitenplaats aan te merken. Nu het beroep van [appellant] daartegen niet was gericht, moeten deze overwegingen geacht worden ten overvloede te zijn gegeven. Aangezien hij daardoor niet in zijn belang is geraakt, kunnen de daartegen gerichte beroepsgronden niet slagen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen, dat Otterspoor niet als onderdeel van Gansenhoef kan worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat in het deskundigenrapport van Van Immerseel is uiteengezet dat er in ieder geval drie herkenbare historische tuinelementen aanwezig zijn. In de redengevende omschrijving van Gansenhoef, behorende bij het besluit van 3 december 2003, waarbij Gansenhoef als monument is ingeschreven, is vermeld dat zich achter het huis een restant van een aanleg in landschapsstijl bevindt. Om die reden is Gansenhoef aangemerkt als buitenplaats. Niet valt in te zien dat Otterspoor niet is aangemerkt als buitenplaats, terwijl ook op Otterspoor dat restant aanwezig is, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het Kadastraal Minuut Plan Maarseveen, zoals weergegeven in het door
[appellant] overgelegde deskundigenrapport van Van Immerseel, blijkt, dat de tuinen van Otterspoor en Gansenhoef in 1832 van elkaar gescheiden waren. Uit dat rapport blijkt evenzeer, dat eerst rond 1860, toen de tuinen in handen kwamen van dezelfde eigenaar, zijn samengevoegd tot een gecombineerde tuin. In die periode zijn de tuinen gezamenlijk verder verlandschappelijkt en voorzien van een doorgetrokken slingervijver. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat er een gezamenlijke historische tuin- en parkaanleg aanwezig is van vóór 1850.
De rechtbank heeft voorts evenzeer terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op Gansenhoef, ondanks de wijziging van de tuin in 1860, nog voldoende elementen van vóór 1850 herkenbaar aanwezig zijn. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt, dat ook op Otterspoor elementen van vóór 1850 aanwezig zijn die samenhangen met die van Gansenhoef, zodat de staatssecretaris in de rangschikking van Gansenhoef geen aanleiding heeft hoeven zien, om ook Otterspoor aan te merken als buitenplaats.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er niet op mocht vertrouwen dat de staatssecretaris Otterspoor zou aanmerken als een onderdeel van Gansenhoef. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de staatssecretaris toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat de staatssecretaris Otterspoor zou rangschikken. [appellant] kon aan het vooroverleg met ambtenaren van de Belastingdienst en de Provincie Utrecht niet de verwachting ontlenen dat de staatssecretaris Otterspoor zou rangschikken. Dat de ambtenaren van de Dienst Regelingen een positief conceptbesluit hebben opgesteld, waaraan positieve adviezen van de Belastingdienst en de provincie Utrecht ten grondslag hebben gelegen, maakt evenmin dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat de staatssecretaris Otterspoor zou aanmerken als onderdeel van Gansenhoef. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris, mits gemotiveerd, mag afwijken van de aan hem uitgebrachte adviezen.
7. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de door de staatssecretaris aan de rechtbank overgelegde stukken blijkt, dat hij op onzorgvuldige wijze en met vooringenomenheid heeft gehandeld. Die stukken behelzen voor een groot deel interne correspondentie van ambtenaren van de Dienst Regelingen, waaruit blijkt dat die ambtenaren gedurende het besluitvormingsproces tot een ander inzicht zijn gekomen. Van enige vooringenomenheid daarbij is niet gebleken. De overige door de staatssecretaris overgelegde stukken betreffen adviezen van de Belastingdienst. Daargelaten dat de Belastingdienst in dezen slechts adviserende instantie is, blijkt uit die adviezen niet dat de Belastingdienst vooringenomen of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat de inhoud van die adviezen gedurende de besluitvormingsprocedure is veranderd wegens een gewijzigd inzicht, te weten dat Otterspoor eerst na 1860 een gezamenlijke tuinaanleg met Ganzenhoef had, is daartoe onvoldoende.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
362-680.