ECLI:NL:RVS:2013:332

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201209258/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die op 28 augustus 2012 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 25 mei 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De minister, thans staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het vragen om bescherming bij de autoriteiten in Irak gevaarlijk of zinloos was. De staatssecretaris betoogde dat er in Irak in het algemeen bescherming wordt geboden en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij geen bescherming kon krijgen. De rechtbank had volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling geen verzoek om bescherming had ingediend bij de Iraakse autoriteiten voordat hij naar Nederland kwam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het vragen om bescherming gevaarlijk of zinloos was. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen bescherming kon krijgen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de asielaanvraag door de minister werd bevestigd.

Uitspraak

201209258/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 augustus 2012 in zaak nr. 11/20344 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 onder meer dat de rechtbank, door over het beroep van de vreemdeling op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ter zake van de bedreigingen door leden van Jaysh al Mahdi (het Mehdi-leger; hierna: het leger) te overwegen dat hij zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling, afkomstig uit Basra, Zuid-Irak, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming tegen die bedreigingen bij de autoriteiten voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, niet heeft onderkend dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) van juni 2008 en van oktober 2010 niet kan worden afgeleid dat een verzoek om bescherming voor de vreemdeling gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Dat de mate van effectiviteit van de geboden bescherming niet vaststaat, behoeft volgens de staatssecretaris niet met zich te brengen dat in feite geen bescherming wordt geboden. Gelet hierop en op hetgeen hij in het besluit van 25 mei 2011 heeft uiteengezet over de mogelijkheden van bescherming bij de provinciale politiemachten en andere, hogere autoriteiten, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, aldus de staatssecretaris.
2.1. In hoger beroep moet ervan worden uitgegaan dat het asielrelaas van de vreemdeling, waaronder de gestelde bedreigingen door het leger en door leden van de stammen Al-Garamsha en Bani Malik, geloofwaardig is. Voorts moet in hoger beroep ervan worden uitgegaan dat de bedreigingen door deze stammen niet zijn te herleiden tot één van de in artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen bedoelde gronden van vervolging en reeds hierom aan een geslaagd beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staan.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen, eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank over het beroep van de vreemdeling op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 overwogen dat de staatssecretaris zich terecht en voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat door de autoriteiten in Irak in het algemeen bescherming wordt geboden. Het is dan ook aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, aldus de rechtbank. Nu de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld, moet thans van de juistheid van deze overwegingen worden uitgegaan.
2.4. In het besluit van 25 mei 2011 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht van mei 2009, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij de provinciale politiemachten om bescherming had kunnen vragen. Dat de provinciale politiemachten volgens dat ambtsbericht voor een deel zijn geïnfiltreerd door milities, waaronder het leger, maakt dit niet anders, aldus de staatssecretaris.
Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 25 mei 2011 en het daarin ingelaste voornemen, onder verwijzing naar voormeld ambtsbericht en het Country of Origin Information Report van het Britse Home Office van 15 augustus 2008, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de bescherming had kunnen inroepen van de Iraakse veiligheidsorganisaties. Dat volgens het ambtsbericht van mei 2009 niet bekend is in hoeverre die veiligheidsorganisaties in Zuid-Irak in de praktijk bescherming aan burgers kunnen bieden, betekent niet dat in feite geen bescherming wordt geboden, aldus de staatssecretaris.
2.5. In het verweerschrift van 24 februari 2012 en ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris, ter nadere toelichting op de door hem ingenomen standpunten, zoals hiervoor weergegeven, naar voren gebracht dat de omstandigheid dat het leger in een deel van de provinciale politiemachten is geïnfiltreerd, niet maakt dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. De staatssecretaris heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2011 in zaak nr. 200909548/1/V2 en de daarin gegeven uitleg aan de ambtsberichten van juni 2008 en mei 2009. Volgens de staatssecretaris leiden de ambtsberichten van oktober 2010 en december 2011 en de door de vreemdeling in beroep overgelegde documenten niet tot een ander oordeel.
Daarnaast heeft de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank betoogd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming aan andere autoriteiten, zoals hogere Iraakse veiligheidsorganisaties, voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
2.6. Vaststaat dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek uit Irak op 6 mei 2008 niet de bescherming van de Iraakse autoriteiten heeft ingeroepen.
2.7. Onder verwijzing naar de door de staatssecretaris genoemde uitspraak van 30 mei 2011 overweegt de Afdeling dat de ambtsberichten van juni 2008 en mei 2009, waarin onder meer melding wordt gemaakt van milities, waaronder het leger, die in de daarop betrekking hebbende verslagperiodes al dan niet gedeeltelijk in de provinciale politiemachten in Basra waren geïnfiltreerd, niet leiden tot het oordeel dat een verzoek om bescherming voor de vreemdeling gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
De ambtsberichten van oktober 2010 en december 2011 leiden daartoe evenmin. Het ambtsbericht van oktober 2010 maakt ten opzichte van de ambtsberichten van juni 2008 en mei 2009 geen melding van een verslechtering van de situatie rondom de infiltratie van milities in de provinciale politiemachten. Bovendien hadden de Iraakse veiligheidsorganisaties volgens dit ambtsbericht in de daarop betrekking hebbende verslagperiode daadwerkelijk de controle over Zuid-Irak. Het ambtsbericht van december 2011 maakt in het geheel geen melding meer van infiltraties van milities in de provinciale politiemachten. Volgens dit ambtsbericht is in de daarop betrekking hebbende verslagperiode bovendien de professionaliteit en de slagkracht van de Iraakse veiligheidsorganisaties toegenomen. Dat burgers in Irak volgens beide ambtsberichten niet altijd een effectief beroep op die veiligheidsorganisaties kunnen doen voor bescherming, behoeft, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2005 in zaak nr. 200508022/1 (JV 2006/48), niet met zich te brengen dat in feite geen bescherming wordt geboden.
De door de vreemdeling in beroep overgelegde documenten doen geen afbreuk aan hetgeen in voormelde ambtsberichten over de mogelijkheden van bescherming staat. Reeds hierom kunnen deze documenten niet tot het ermee beoogde doel leiden. De vreemdeling heeft zijn stelling dat het wegens de infiltraties van het leger in de provinciale politiemachten voor hem gevaarlijk was om bescherming bij de autoriteiten te vragen en dat wegens de infiltraties op voorhand vaststond dat de politiemachten hem niet zouden kunnen beschermen, niet anderszins onderbouwd.
2.8. Gelet op hetgeen onder 2.6. en 2.7. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming bij de autoriteiten voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Door te overwegen dat de staatssecretaris daarbij onvoldoende is ingegaan op de hiervoor weergegeven stelling van de vreemdeling, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris, gelet op hetgeen onder 2.4., gelezen in verbinding met 2.5., is overwogen, de vreemdeling heeft tegengeworpen dat het daarbij om een deel van de politiemachten gaat en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming bij andere autoriteiten, zoals hogere Iraakse veiligheidsorganisaties, voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming bij de autoriteiten voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
Grief 1 slaagt reeds hierom. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de toelichting op die grief aanvoert, behoeft geen bespreking.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de gestelde, geloofwaardig geachte bedreigingen door de onder 2.1. genoemde stammen, op grond waarvan hij vreest voor wraakneming (hierna: de vrees), ten onrechte niet in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft beoordeeld.
De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit het besluit van 25 mei 2011 en het daarin ingelaste voornemen blijkt dat hij de vrees wel in dat kader heeft beoordeeld.
3.1. In het besluit van 25 mei 2011 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar hetgeen hij bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft uiteengezet over onder meer de vrees en de mogelijkheden van bescherming daartegen bij de autoriteiten, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van onderdeel b van dat artikellid. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte tot het in grief 2 aangevallen oordeel gekomen.
Grief 2 slaagt evenzeer.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 mei 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daartoe heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat hij niet de mogelijkheid had om tegen de vrees bescherming te vragen bij zijn stam, nu die stam niet over financiële middelen beschikte om het losgeld te betalen, de leiding van die stam van mening was dat het betalen van het losgeld geen bescherming zou bieden tegen het leger en hij tot een kleine stam behoorde.
5.1. In paragraaf C24/11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang en waarnaar de staatssecretaris in het besluit van 25 mei 2011 heeft verwezen, staat het volgende:
"Personen die stellen te vrezen voor bloedwraak of vergelijkbare intertribale problemen van een andere familie, clan of stam, worden geacht bescherming te kunnen krijgen binnen de eigen familie, clan of stam. Daarnaast mag worden verwacht dat de autoriteiten om bemiddeling en bescherming bij het conflict wordt gevraagd. Indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt desondanks geen bescherming te kunnen krijgen, kan op grond van [artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000] een verblijfsvergunning asiel worden verleend."
5.2. Reeds nu, gelet op hetgeen onder 2.3. en 2.8. is overwogen, de vreemdeling niet de bescherming van de Iraakse autoriteiten heeft ingeroepen, door die autoriteiten in het algemeen bescherming wordt geboden en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming bij die autoriteiten voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, heeft de staatssecretaris zich, in het licht van het onder 2.2. weergegeven beoordelingskader en voormelde paragraaf van de Vc 2000, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hetgeen de vreemdeling over het ontbreken van de mogelijkheden van bescherming bij zijn stam heeft aangevoerd, wat daarvan ook zij, kan derhalve niet tot het ermee beoogde doel leiden.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 augustus 2012 in zaak nr. 11/20344;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2013
466-714