ECLI:NL:RVS:2013:330

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201206728/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent de verlening van een revisievergunning voor een pluimveeverwerkingsbedrijf

In deze zaak gaat het om de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Putten aan [appellante a] voor een inrichting voor het slachten en verwerken van pluimvee. De vergunning werd verleend op 29 mei 2012, maar hiertegen hebben [appellante a] en [appellante b] beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 juni 2013 ter zitting behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellante] enkele beroepsgronden ingetrokken, maar de zaak bleef complex door de verschillende voorschriften die aan de vergunning waren verbonden.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 juli 2013 geoordeeld dat bepaalde voorschriften in strijd zijn met de Wet milieubeheer. Dit betreft onder andere voorschriften die betrekking hebben op de controle van emissie relevante parameters en de verplichting om opslagcontainers hermetisch af te dekken. De Afdeling heeft vastgesteld dat de inrichting voldoet aan de beste beschikbare technieken (BBT) en dat de opgelegde voorschriften onnodig bezwarend zijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor de voorschriften die niet in overeenstemming waren met de wetgeving.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de vergunningverlening in de sector van de pluimveeverwerking, vooral met betrekking tot de eisen die aan de milieuaspecten van dergelijke bedrijven worden gesteld. De Afdeling heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten.

Uitspraak

201206728/1/A4.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beide gevestigd te Putten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het college aan [appellante a] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het slachten en verwerken van pluimvee, gelegen aan de [locatie] te Putten.
Tegen dit besluit hebben [appellante a] en [appellante b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]) beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Den Bosch, [belanghebbenden], en het college, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Arnhem, en ing. M. Smit, zijn verschenen.
Overwegingen
Intrekking beroepsgronden
1. Ter zitting heeft [appellante] haar gronden tegen de aan de verleende vergunning verbonden voorschriften 2.1.2, 2.1.3, 2.1.4, 2.1.8, 2.1.18, 2.1.10, 5.1.12, 6.3.2, 6.3.3, 7.1.3 en 7.1.4 ingetrokken.
Overgangsrecht Wabo
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Algemeen toetsingskader
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bestreden besluit
4. Bij het bestreden besluit heeft het college krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning onder voorschriften verleend. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 30 mei 1995 een revisievergunning verleend. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ziet op een uitbreiding van de productie, die wordt bereikt door verhoging van het aantal slachturen en -dagen.
Wijziging voorschriften
5. Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.1 en 1.4.2 gewijzigd. Daarmee is tegemoetgekomen aan de bezwaren van [appellante] tegen deze voorschriften. Gelet hierop kunnen de beroepsgronden tegen voorschriften 1.1.1 en 1.4.2 buiten beschouwing blijven.
Werkzaamheden buiten werktijden
6. [appellante] voert aan dat vergunningvoorschrift 1.4.5 ten onrechte niet toelaat dat buiten de vermelde werktijden incidentele onderhouds- en reparatiewerkzaamheden en vrachtwagenbewegingen in de inrichting plaatsvinden.
6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.4.5 mogen buiten de werktijden van 05.00 uur tot 19.30 uur op maandag tot en met vrijdag en van 05.00 uur tot 13.30 uur op zaterdag geen werkzaamheden worden verricht, anders dan de in de aanvraag genoemde schoonmaakwerkzaamheden van 16.00 uur tot 01.00 uur op maandag tot en met vrijdag en van 11.00 uur tot 18.00 uur op zaterdag.
6.2. Het college stelt dat incidentele onderhouds- en reparatiewerkzaamheden en vrachtwagenbewegingen buiten de vermelde werktijden niet zijn aangevraagd en derhalve ook niet zijn vergund.
6.3. Blijkens de vergunningaanvraag, zoals gewijzigd op 18 juli 2011, heeft de inrichting een eigen technische dienst met een aantal monteurs. In de aanvraag, zoals gewijzigd, zijn de werktijden vermeld. Anders dan voor de schoonmaak, is daarbij voor onderhoud of reparatiewerk geen afwijkende werktijd vermeld. Nu het voorschrift in zoverre overeenkomt met de vergunningaanvraag, bestaat geen grond voor vernietiging daarvan. Het betoog slaagt in zoverre niet.
6.4. Bij de beschrijving van de inrichting in de aanvraag, zoals gewijzigd op 18 juli 2011, is de aanvoer per vrachtwagen en de ontvangst van de kuikens vermeld als onderdeel van het proces van slachten en verder verwerken van pluimvee. Hieruit volgt dat de in de gewijzigde aanvraag vermelde werktijden niet alleen betrekking hebben op het feitelijke slachten en verwerken van de kuikens, maar ook op de aanvoer van de kuikens per vrachtwagen. Aanvoer van kuikens vóór 05.00 uur is gelet hierop niet aangevraagd.
Het door Peutz opgestelde akoestische rapport van 18 april 2011, dat evenals de gewijzigde aanvraag deel uitmaakt van het bestreden besluit, maakt dit niet anders. In dat rapport wordt gesteld dat de activiteiten tijdens het slachten en verwerken relevant zijn voor het geluid naar de omgeving, dat deze activiteiten plaatsvinden van 05.00 uur tot 17.00 uur en dat de activiteiten in de overige perioden niet relevant zijn voor het geluid naar de omgeving. Aangezien het rapport de transportbewegingen aanmerkt als een relevante geluidbron, kan uit deze passages, anders dan [appellante] betoogt, niet worden afgeleid dat de aanvoer van kuikens per vrachtwagen vóór 05.00 uur plaatsvindt. Dat in het akoestische rapport is vermeld dat acht vrachtwagens de inrichting gedurende de nachtperiode aandoen, betekent voorts niet dat die vrachtwagens vóór 05.00 uur aankomen. Het rapport sluit niet uit dat zij de inrichting in de nachtperiode aandoen tussen 05.00 uur en 07.00 uur.
Nu aanvoer van kuikens vóór 05.00 uur niet is aangevraagd en voorschrift 1.4.5 in zoverre overeenkomt met de vergunningaanvraag, bestaat geen grond voor vernietiging van dat voorschrift omdat daarin geen uitzondering voor die aanvoer is gemaakt. Het betoog slaagt in zoverre evenmin.
Geur
7. Naar aanleiding van het betoog van [appellante] over voorschrift 5.1.4 heeft het college in verweer te kennen gegeven dat dit voorschrift niet overeenkomt met zijn bedoeling om voor te schrijven dat bij de uit te voeren controle van de te installeren schoorsteen dezelfde versie van het Nieuw Nationaal Model en dezelfde versie van het rekenmodel wordt gebruikt als ten tijde van de aanvraag. Het voorschrift dient daarom volgens het college te worden aangepast door daarin "de meest recente versie van het Nieuw Nationaal Model" te vervangen door "het rekenmodel Pluim-Plus, versie 3.8".
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet zorgvuldig voorbereid.
8. [appellante] betoogt dat de in voorschrift 5.1.10 opgenomen verplichting om de opslagcontainers voor destructiemateriaal en veren hermetisch af te dekken of de inhoud te koelen tot onder de 10 °C, onnodig bezwarend is. De bovenzijde van de containers moet open zijn om de aanvoerbuis heen en weer te kunnen laten gaan teneinde een gelijkmatige verdeling in de containers te verkrijgen. Hermetisch afsluiten is volgens haar voorts onmogelijk bij de door haar gebruikte standaard containers. Het alternatief van koeling tot onder de 10 °C is volgens [appellante] technisch niet haalbaar, aangezien de containers dagelijks binnen 3 tot 12 uur worden afgevoerd en in die relatief korte periode geen afkoeling van 37 naar 10 °C kan worden bereikt. Zij wijst er voorts op dat in de aanvraag rekening is gehouden met de in de praktijk bestaande situatie van open containers in een afgesloten ruimte waarvan de lucht wordt afgezogen naar het biofilter. De effecten van de open containers op de geurbelasting van de omgeving zijn volgens haar verwaarloosbaar klein en rechtvaardigen daarom niet de voorgeschreven ingrijpende en kostbare ingreep in de bestaande werkwijze.
8.1. Zoals onder 3 is overwogen, moeten in de inrichting ten minste de in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna: BBT) worden toegepast.
Voor een inrichting als hier aan de orde moet het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende BBT op grond artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten in ieder geval rekening houden met het in tabel 1 van de bijlage vermelde BREF Slacht- en destructiehuizen en met de in tabel 2 van de bijlage vermelde Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR).
8.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het hermetisch afdekken van de containers de BBT voor het reduceren van geuremissie is. Het gekoeld opslaan van het destructiemateriaal en de veren, dat als alternatief voor het afdekken van de containers is opgenomen, beschouwt het college eveneens als BBT. Het verwijst hiervoor naar het BREF Slacht- en destructiehuizen en de Bijzondere Regeling B5 van de NeR.
8.3. In onderdeel 5.1.1, onder 27, van het BREF Slacht- en destructiehuizen is vermeld dat als BBT wordt aangemerkt het insluiten van dierlijke bijproducten gedurende transport, laden en opslag. Daarbij is verwezen naar onderdeel 4.1.29.
In onderdeel 4.1.29 is onder het kopje "Description", waarin een beknopte technische beschrijving van de techniek wordt gegeven, vermeld dat het ontvangen, opslaan en verladen van dierlijke bijproducten kan plaatsvinden in een afgesloten ruimte die op onderdruk wordt gehouden en waarvan de lucht wordt afgezogen en behandeld in een deugdelijke installatie voor het reduceren van de geuremissie. Onder het kopje "Operational data", waarin onder andere informatie over de exploitatie wordt gegeven, is vermeld dat bijproducten in afgedekte vaten kunnen worden verzameld en opgeslagen.
In hoofdstuk 1 van de Bijzondere Regeling B5 van de NeR zijn per soort slachterij en per onderscheiden bron de mogelijke maatregelen vermeld waaruit een selectie kan worden gemaakt om te voldoen aan de gewenste geurreductie. De NeR geeft geen voorkeur aan voor bepaalde typen maatregelen. Ten aanzien van pluimveeslachterijen vermeldt de NeR voor veren het afdekken van containers en het inpandig opslaan als mogelijke maatregelen en voor destructiemateriaal het koelen of verhitten, het inpandig opslaan en het afdekken van de opslag.
8.3.1. Blijkens het bij de aanvraag gevoegde geurrapport van SGS van 29 juni 2011, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, wordt de ruimte waarin de opslag van het materiaal plaatsvindt op onderdruk gehouden en wordt de afgezogen ruimtelucht behandeld in het biofilter. De wagens die het materiaal afvoeren worden geheel inpandig geladen. In het bij de aanvraag gevoegde "Overzicht van de toepassing/implementatie van BREF’s", dat eveneens deel uitmaakt van het bestreden besluit, is voorts vermeld dat de containers, voor zover technisch mogelijk, zijn afgedekt. De afvoer van de bijproducten vindt volgens dit overzicht plaats in afgesloten containers door gespecialiseerde bedrijven.
De inrichting voldoet hiermee aan onderdeel 5.1.1, onder 27, van het BREF Slacht- en destructiehuizen. Het college heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de ruimte waarin de opslag plaatsvindt niet geheel afgesloten is, doch heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Dat in het BREF is opgemerkt dat de bijproducten in afgedekte vaten kunnen worden opgeslagen, betekent voorts niet dat opslag in afgedekte vaten noodzakelijk is indien de opslag in een afgesloten ruimte plaatsvindt. De Afdeling vindt hiervoor steun in onderdeel 4.1.27 van het BREF Slacht- en destructiehuizen, waarin is vermeld dat bijproducten kunnen worden opgeslagen in gesloten vaten of ruimten in het slacht- of destructiehuis. Nu de veren en het destructiemateriaal inpandig worden opgeslagen, voldoet de inrichting tevens aan de NeR.
De opslag van veren en destructiemateriaal in een afgesloten ruimte, zoals beschreven in het geurrapport en het vermelde overzicht, is derhalve de toepassing van een voor de inrichting in aanmerking komende BBT. Met de in voorschrift 5.1.10 opgenomen verplichting om de containers tevens hermetisch af te dekken, heeft het college een aanvullende techniek voorgeschreven, terwijl niet gebleken is dat locatiespecifieke omstandigheden daartoe aanleiding geven. Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hermetisch afdekken van de containers nodig is ter bescherming van het milieu, is het voorschrijven van deze afdekking onnodig bezwarend. Het voorschrift is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
8.4. In onderdeel 5.1.1, onder 20, van het BREF Slacht- en destructiehuizen is vermeld dat als BBT wordt aangemerkt het opslaan van dierlijke bijproducten gedurende een korte periode en mogelijk ("possibly") gekoeld. Daarbij is verwezen naar onderdeel 4.1.27.
In onderdeel 4.1.27 is vermeld dat het verstandig kan zijn om het opgeslagen materiaal, afhankelijk van de aard daarvan, te koelen, vooral bij warm weer en in een warm klimaat. Voor vast materiaal is dan een koeling nodig tot maximaal 5 °C.
De Bijzondere Regeling B5 van de NeR vermeldt het koelen van opgeslagen destructiemateriaal als mogelijke maatregel om te voldoen aan de gewenste geurreductie. Voor de opslag van veren is het koelen niet als mogelijke maatregel vermeld.
8.4.1. Voorschrift 5.1.10 komt wat het gekoeld opslaan van het materiaal betreft niet overeen met de in het BREF Slacht- en destructiehuizen vermelde BBT. Om geurhinder te voorkomen acht het BREF immers een koeling tot 5 °C nodig, terwijl het voorschrift een koeling tot 10 °C toelaat. Daargelaten of koeling in het Nederlandse klimaat en bij de door [appellante] gestelde geregelde afvoer van het materiaal nodig is, is de voorgeschreven koeling derhalve volgens het BREF geen BBT. Nu de veren en het destructiemateriaal inpandig worden opgeslagen, voldoet de inrichting voorts aan de NeR.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat het koelen van opgeslagen veren en destructiemateriaal tot 10 °C nodig is ter bescherming van het milieu. Het voorschrift is daarom ook in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
9. [appellante] betoogt voorts dat het compostfilter van de in-situ bodemsaneringsunit inmiddels is verwijderd. Voorschriften 5.1.16 en 5.1.19, die betrekking hebben op dit filter, moeten daarom volgens haar worden geschrapt. Voorts is voorschrift 5.1.16 volgens haar in tegenspraak met de overwegingen in het bestreden besluit over de controle op emissie relevante parameters (ERP’s) van dit filter.
9.1. Blijkens de aanvraag, zoals gewijzigd op 18 juli 2011, en het bij de aanvraag gevoegde geurrapport van SGS van 29 juni 2011, die beide deel uitmaken van het bestreden besluit, wordt op het terrein van de inrichting gedurende een aantal jaren een bodemsanering uitgevoerd. In het geurrapport is vermeld dat de bij de bodemreiniging behorende procesapparaten in een container zijn opgesteld en dat deze apparaten op een compost/koolstoffilter zijn aangesloten. Voor vernietiging van de voorschriften die betrekking hebben op dit compostfilter, uitsluitend omdat het filter inmiddels, voor afronding van de sanering, is verwijderd, bestaat geen grond. Die verwijdering doet aan de rechtmatigheid van deze voorschriften niet af. Het betoog slaagt in zoverre niet.
9.2. In het bestreden besluit is naar aanleiding van een zienswijze overwogen dat geen voorschriften zijn opgenomen voor een regelmatige controle op ERP’s van het compostfilter, zoals die gelden voor het grote biobedfilter. Wel is opgenomen dat zoals gebruikelijk het filtermateriaal vervangen moet worden.
Voorschrift 5.1.16 verplicht tot een wekelijkse inspectie van het compostfilter, waarbij tenminste de in voorschrift 5.1.15 genoemde parameters moeten worden gecontroleerd. Aangezien voorschrift 5.1.15 betrekking heeft op de controle van het biobedfilter, is voorschrift 5.1.16 niet in overeenstemming met hetgeen is overwogen in het bestreden besluit. Het voorschrift wordt in zoverre niet gedragen door een daaraan ten grondslag liggende motivering en is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt in zoverre.
Afvalwater
10. [appellante] voert aan dat het college haar zienswijze over voorschrift 6.3.5 gegrond heeft geacht en het voorschrift niet dienovereenkomstig heeft gewijzigd. Het voorschrift houdt volgens haar ten onrechte nog steeds een verbod in om afvalwater, afkomstig van de voormalige bedrijfswoning [locatie a], op de riolering van de inrichting te lozen.
10.1. In het bestreden besluit is naar aanleiding van een zienswijze van [appellante] overwogen dat het doel van het voorschrift is om het afvalwater afkomstig uit de inrichting niet te mengen met afvalwater dat niet afkomstig is uit de inrichting. Voorschrift 6.3.5, dat bepaalt dat woningen die niet tot de inrichting behoren niet op de riolering van de inrichting mogen worden aangesloten, is daarmee in overeenstemming. Nu de woning [locatie a] geen onderdeel van de inrichting is, maar wel op haar riolering loost, dient [appellante] een voorziening te treffen om de aansluiting van die woning op haar riolering te beëindigen. Haar stelling ter zitting dat naleving van het voorschrift op dit punt hoge kosten met zich brengt, heeft zij niet nader gemotiveerd. Het betoog faalt.
11. [appellante] voert aan dat de in voorschrift 6.6.2 gestelde grenswaarden voor stikstof Kj en chemisch zuurstofverbruik (CZV) in het effluent van de waterzuivering niet haalbaar zijn. De huidige overschrijding van die waarden zou volgens haar alleen ongedaan kunnen worden gemaakt door installatie van een biologische zuiveringsinstallatie, waarmee een investering van ruim een miljoen euro is gemoeid. Een dergelijke voorziening kan fysiek echter niet binnen de begrenzing van de inrichting worden gerealiseerd. [appellante] betoogt voorts dat het uit een oogpunt van bescherming van de doelmatige werking van de gemeentelijke riolering niet nodig is om eisen te stellen aan de gehaltes stikstof Kj en CZV in het effluent van de waterzuivering. Op basis van het van toepassing zijnde BREF gelden emissie-eisen voor lozingen in het watermilieu. De in de inrichting toegepaste zuiveringsmethode in combinatie met de biologische behandeling van het afvalwater in de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Harderwijk kan worden aangemerkt als BBT, aldus [appellante].
11.1. Het afvalwater van de inrichting wordt, na een fysisch-chemische zuivering, geloosd op de gemeentelijke riolering. Het afvalwater uit dit riool wordt behandeld in de RWZI Harderwijk en vervolgens geloosd op het Veluwemeer.
Niet in geschil is dat [appellante] voorzieningen zal moeten treffen om aan de in voorschrift 6.6.2 gestelde grenswaarden voor stikstof Kj en CZV te kunnen voldoen.
11.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de emissiegrenswaarden vermeld in onderdeel 5.1.5 van het BREF Slacht- en destructiehuizen gelden voor de inrichting van [appellante]. De in voorschrift 6.6.2 opgenomen grenswaarden vallen volgens het college binnen de range van die emissiegrenswaarden. Met toepassing van de in onderdeel 5.1.5 van het BREF vermelde BBT kan de inrichting volgens het college aan de in voorschrift 6.6.2 gestelde grenswaarden voor stikstof Kj en CZV voldoen.
11.3. In onderdeel 5.1.5 van het BREF Slacht- en destructiehuizen zijn de BBT vermeld voor de behandeling van het afvalwater. Daarbij is opgemerkt dat niet is beslist of het beter is om het afvalwater op het terrein van het slacht- of destructiehuis te behandelen of bij een publieke RWZI.
Onder 8 is als BBT aangemerkt het biologisch zuiveren van het effluent.
Onder 9 is als BBT aangemerkt het verwijderen van stikstof en fosfaat.
In tabel 5.1 van onderdeel 5.1.5 zijn emissiegrenswaarden vermeld die in het algemeen voldoende worden geacht om de waterkwaliteit te beschermen en waaraan voldaan kan worden bij toepassing van de BBT.
11.4. Uit onderdeel 5.1.5 van het BREF Slacht- en destructiehuizen volgt niet dat alle daarin vermelde BBT binnen de inrichting van [appellante] moeten worden toegepast. Dit kan worden afgeleid uit de opmerking in het BREF over de plaats van behandeling van het afvalwater, namelijk bij het slacht- of destructiehuis dan wel bij een publieke RWZI. De emissiegrenswaarden in tabel 5.1 van het BREF gelden voorts, gelet op het daarmee te bereiken doel van bescherming van de waterkwaliteit, voor het afvalwater van een inrichting op het moment dat dit op het oppervlaktewater wordt geloosd. Dat betekent dat bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor een inrichting, rekening mag worden gehouden met zuivering van het afvalwater in een publieke RWZI. De Afdeling vindt hiervoor steun in artikel 2, zesde lid, van Richtlijn 2008/1/EG van het Europees parlement en de raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat voor indirecte lozingen in water bij de bepaling van emissiegrenswaarden van de installatie rekening mag worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation.
Bij brief van 25 april 2012 heeft het Waterschap Veluwe het college meegedeeld dat de zuiveringscapaciteit van de RWZI Harderwijk ruim voldoende is om het bedrijfsafvalwater van de inrichting van [appellante] te kunnen zuiveren en heeft het geadviseerd om in de vergunning geen grenswaarden voor stikstof Kj en CZV op te nemen.
Gelet op het vorenstaande en nu de RWZI Harderwijk een deel van de in aanmerking komende BBT toepast, waaronder de BBT vermeld onder 8 en 9 van onderdeel 5.1.5 van het BREF, zijn de in voorschrift 6.6.2 opgenomen grenswaarden voor stikstof Kj en CZV onnodig bezwarend. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze grenswaarden nodig zijn ter bescherming van het milieu. Het voorschrift is daarom in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7, 8.3.1, 8.4.1, 9.2 en 11.4, dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 5.1.4, 5.1.10, 5.1.16 en 6.6.2 betreft.
13. De Afdeling zal ten aanzien van voorschrift 5.1.4 op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 29 mei 2012, kenmerk 225321, voor zover het de volgende voorschriften of gedeelten van voorschriften betreft:
- voorschrift 5.1.4, voor zover daarin is bepaald dat de meest recente versie van het Nieuw Nationaal Model moet worden gehanteerd;
- voorschrift 5.1.10;
- voorschrift 5.1.16, voor zover daarin is bepaald dat de in voorschrift 5.1.15 genoemde parameters moeten worden gecontroleerd, en
- voorschrift 6.6.2, voor zover het de waarden voor stikstof Kj en chemisch zuurstofverbruik betreft;
III. bepaalt dat in voorschrift 5.1.4 de woorden "het rekenmodel Pluim-Plus, versie 3.8" worden opgenomen ter vervanging van "de meest recente versie van het Nieuw Nationaal Model";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het gedeeltelijk vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij de [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,28 (zegge: negenhonderdtachtig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan de [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
148.