201201084/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/8447 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de aanvraag) afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 3 maart 2011 onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd, voor zover hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nepalese autoriteiten niet bereid of in staat zijn hem bescherming te bieden. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte aan deze overweging ten grondslag gelegd dat hij had dienen te onderzoeken en vervolgens had dienen te motiveren op grond waarvan hij heeft aangenomen dat de Nepalese autoriteiten in het algemeen bescherming bieden. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat uit de door de vreemdeling in de besluitvormingsfase overgelegde brief van de politiepost van Bami van 23 juni 2010 kan worden afgeleid dat de vreemdeling bescherming van de Nepalese autoriteiten had kunnen krijgen, zodat geen aanleiding bestond om nader onderzoek te verrichten.
2.1. Uit voormelde brief van 23 juni 2010 blijkt dat de vreemdeling niet de gevraagde dagelijkse persoonlijke bescherming voor vierentwintig uur kan worden geboden vanwege het feit dat zijn woonadres te ver van de betreffende politiepost is gelegen. In het besluit van 3 maart 2011 en het daarin ingelaste voornemen daartoe, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat daaruit kan worden afgeleid dat de Nepalese autoriteiten in het algemeen bescherming bieden en dat een verzoek om bescherming voor de vreemdeling niet gevaarlijk of bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet vaststaat, behoeft, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2011 in zaak nr. 200909548/1/V2), niet met zich te brengen dat in feite geen bescherming kan worden verkregen. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling er voor heeft gekozen om zijn land van herkomst te verlaten in plaats van dichter bij de politiepost te gaan wonen en aldus te voldoen aan de door de politie gestelde voorwaarden voor het bieden van bescherming, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nepalese autoriteiten niet in staat of bereid zijn bescherming te bieden.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het besluit van 3 maart 2011 in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 3 maart 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Nepal de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt. Daartoe heeft hij, net als in zijn zienswijze op het voornemen tot afwijzing van de aanvraag, naar de volgende stukken verwezen.
a) het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Nepal van april 2010;
b) een rapport van het US Department of State van maart 2010;
c) het rapport "Country Advice Nepal" van het Australian Government Refugee Review Tribunal van September 2010;
d) het rapport "Indifference to Duty. Impunity for Crimes Committed in Nepal" van Human Rights Watch van december 2010;
e) het World Report van Human Rights Watch van 24 januari 2011;
f) een artikel uit The New York Times van 22 januari 2011.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 3 maart 2011, zoals nader toegelicht ter zitting bij de rechtbank, terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 niet slaagt, reeds omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 3 maart 2011 in Nepal sprake was een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Nepal aldaar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld. Dit kan niet uit de hiervoor in 4. genoemde stukken worden afgeleid, reeds omdat deze stukken geen betrekking hebben op de situatie in Nepal op 3 maart 2011.
De beroepsgrond faalt.
5. Aan de hiervoor niet besproken beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop die betrekking heeft en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Dientengevolge valt die beroepsgrond thans buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/8447;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
487.