ECLI:NL:RVS:2013:321

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201207411/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor kinderen, ingediend door de referente. De aanvraag werd op 4 november 2010 door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen. De vreemdelingen, bestaande uit de referente en haar minderjarige kinderen, maakten bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 30 mei 2011 door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 4 juli 2012 het beroep van de vreemdelingen gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hierop hebben zowel de vreemdelingen als de minister hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigt, terecht heeft gesteld dat de vreemdelingen niet voldoen aan de vereisten voor verlening van een mvv. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had dat de kinderen niet feitelijk tot het gezin van de referente behoorden. De verklaringen van de referente en de kinderen verschilden op essentiële punten, wat de staatssecretaris in zijn besluit heeft meegenomen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.

De Afdeling heeft het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaard en het hoger beroep van de minister gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De zaak werd afgesloten met de beslissing dat het beroep van de vreemdelingen ongegrond is verklaard.

Uitspraak

201207411/1/V4.
Datum uitspraak: 8 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [referente] (hierna: de referente), mede voor de [minderjarige kinderen] (hierna: de kinderen, hierna tezamen: de vreemdelingen),
2. de minister van Buitenlandse Zaken,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2012 in zaak nr. 11/21087 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2010 heeft de minister een voor de kinderen ingediende aanvraag om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en de minister hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) en de vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdelingen
2. In de brief van 19 april 2013 hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de referente de kinderen recentelijk in Ethiopië heeft bezocht en ter staving daarvan stukken overgelegd, waaronder een kopie van op naam van de referente gestelde vliegtickets naar en van Addis Abeba op 11 februari 2013 en 11 maart 2013. Nu de stukken dateren van ná de aangevallen uitspraak van 4 juli 2012 en ook de inhoud ervan ziet op de periode van ná die datum, kunnen deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, aangezien de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend als object van hoger beroep is aangewezen.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
5. Voor de kinderen is in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000 een aanvraag tot verlening van een mvv ingediend voor verblijf bij de referente, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Naar gesteld zijn [8 kinderen] de biologische kinderen, [1 kind] het pleegkind en [1 kind] het stiefkind van de referente.
6. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de kinderen niet voor toepassing van het nareisbeleid in aanmerking komen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat hij in het besluit, rekening houdende met de jonge leeftijd van de kinderen, voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het, gelet op de tegenstrijdige verklaringen die op essentiële punten zijn afgelegd, niet aannemelijk is dat de kinderen feitelijk tot het gezin van de referente hebben behoord. De staatssecretaris betoogt dat de getuigenverklaringen aan die motivering geen afbreuk kunnen doen, onder meer omdat daarmee geen verklaring is gegeven voor de tegengeworpen tegenstrijdigheden.
6.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van een vreemdeling als bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat die vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die als partner of als minderjarig kind zodanig afhankelijk is van een vreemdeling als bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van die vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan die vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die ten tijde van belang luidde, ligt de bewijslast dat een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin heeft behoord bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
6.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 mei 2011 op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat tussen de kinderen en de referente een feitelijke gezinsband bestond, gelet op de door de kinderen en de referente afgelegde verklaringen. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de kinderen en de referente verschillend hebben verklaard over onder meer de werkzaamheden van de referente, de huishoudelijke taken, de woning in Baladweyne, de school van de kinderen en de verblijfplaats van de vader.
6.3. De omstandigheid dat de kinderen ten tijde van het vertrek van de referente heel jong waren, dat zij tijdens de gehoren op de ambassade veel vragen over een lange tijdspanne hebben moeten beantwoorden en aan hen niet steeds dezelfde vragen zijn gesteld, laat onverlet dat de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdelingen heeft kunnen verwachten dat zij eenduidig verklaren over onderwerpen als de huishoudelijke taken van de kinderen, de woning in Baladweyne en de school van de kinderen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdelingen daarin niet zijn geslaagd. Zo heeft de referente verklaard dat vijf van de kinderen hielpen in het huishouden, terwijl de kinderen hebben verklaard dat de referente het huishouden alleen deed dan wel dat twee van de kinderen haar daarbij hielpen. Voorts hebben de vreemdelingen wisselend geantwoord op de vraag of er in de woning in Baladweyne vaste slaapplaatsen waren en voor wie die waren. Daarnaast heeft de referente verklaard dat drie van de kinderen naar de koranschool gingen, terwijl de kinderen hebben verklaard dat zes van hen naar de koranschool gingen. De omstandigheid dat de verklaringen van de vreemdelingen op andere punten wel overeenkomen, neemt niet weg dat voormelde verklaringen, die zien op de gezinsband tussen de vreemdelingen in de periode van voor het vertrek van de referente, op essentiële punten van elkaar verschillen. Daarbij komt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de getuigenverklaringen niet kunnen bevestigen dat de kinderen tot aan het vertrek van de referente tot haar gezin hebben behoord, nu deze verklaringen de tegengeworpen tegenstrijdigheden niet wegnemen. Dat de vreemdelingen in bewijsnood verkeren leidt in dit verband niet tot een ander oordeel, nu die enkele omstandigheid niet betekent dat aan de getuigenverklaringen de betekenis moet worden toegekend die de vreemdelingen daaraan gehecht willen zien.
De grieven slagen.
7. Uit de omstandigheid dat niet aannemelijk is gemaakt dat de kinderen hebben behoord tot het gezin van de referente volgt dat de staatssecretaris zich terecht overeenkomstig voormelde paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet voldoen aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, en derhalve niet voor verlening van een mvv in aanmerking komen. Gelet hierop behoeft de derde grief geen bespreking.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, het besluit toetsen in het licht van daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
9. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris het besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
9.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van 'family life', als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier (onder meer de uitspraak van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1).
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) heeft gehandeld doordat hij in het besluit ten onrechte de belangen van de kinderen niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
10.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Het besluit van 30 mei 2011, waarin, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3. is overwogen, de minderjarigheid van de kinderen is onderkend en concreet is ingegaan op hun situatie, geeft er geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van
Buitenlandse Zaken gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 4 juli 2012 in zaak
nr. 11/21087;
IV. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter,
mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2013
555-775