Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2010 heeft de Belastingdienst de over 2007 aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag herzien op nihil vastgesteld en het teveel betaalde van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 24 april 2013 heeft de Afdeling de Belastingdienst opgedragen binnen zes weken met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het in het besluit van 26 januari 2012 geconstateerde gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft de Belastingdienst het besluit van 26 januari 2012 herzien, het door [appellante] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, doch hieraan een nadere motivering ten grondslag gelegd.
Bij brief van 31 mei 2013 heeft [appellante] daarover een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden, waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. De Belastingdienst heeft aan het besluit van 21 mei 2013 ten grondslag gelegd dat - samengevat - de gastouderopvang in werkelijkheid niet door [gastouder 1], de persoon die als gastouder de overeenkomst heeft ondertekend, werd uitgevoerd, maar door [gastouder 2]. Hierdoor heeft de kinderopvang niet door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau op basis van een schriftelijke overeenkomst met de houder van het gastouderbureau plaatsgevonden en kan en moet toeslag krachtens artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awir worden herzien.
3. [appellante] betoogt dat uit de Wet op de kinderopvang (hierna: de Wko) en de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling) geen verplichting voortvloeit om de naam van de gastouder in de overeenkomst op te nemen en hieruit evenmin kan worden afgeleid dat pas aanspraak op toeslag bestaat, wanneer de contractuele gastouder ook de werkelijke gastouder is. De Belastingdienst heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat de kinderopvang niet op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de vraagouder en de houder van het gastouderbureau in de zin van artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden, herziening van de toeslag rechtvaardigt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205525/1/A2), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de geboden opvang vormt. Weliswaar staat in de Wko en de Regeling niet dat de gastouder in de overeenkomst moet worden genoemd, maar indien in de overeenkomst die de basis voor de geboden opvang vormt een gastouder wordt genoemd en de overeenkomst mede door deze gastouder is ondertekend, voldoet de overeenkomst niet aan de eisen die artikel 52 van de Wko stelt, indien die gastouder de opvang niet uitvoert.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de Belastingdienst op de hoogte kon zijn van de omstandigheid dat de gastouder, genoemd in de overeenkomst, niet de werkelijke gastouder was, nu zij de Belastingdienst bij antwoordformulier van 20 december 2008 de naam van de werkelijke gastouder heeft doorgegeven en een verklaring omtrent gedrag van die persoon aan de dienst heeft toegezonden. De toeslag over 2007 is pas op 19 juni 2010, dus ruimschoots nadat deze informatie bij de Belastingdienst was binnengekomen, definitief vastgesteld, aldus [appellante].
4.1. [appellante] heeft in reactie op een door de Belastingdienst bij brief van 17 november 2008 aan haar verzonden verzoek om informatie over het jaar 2007 het daarvoor bedoelde antwoordformulier aan de Belastingdienst teruggezonden en daarin [gastouder 1] als gastouder vermeld. Deze persoon is ook in de overeenkomst tussen [appellante] en het gastouderbureau betreffende 2007 als oppas genoemd en heeft in die hoedanigheid het contract ondertekend. De Belastingdienst mocht van de juistheid van deze gegevens uitgaan. Pas in bezwaar tegen het besluit van 3 november 2010 is gebleken dat de gastouderopvang in 2007 in feite niet door [gastouder 1] werd uitgevoerd.
Dat [appellante] bij antwoordformulier van 20 december 2008, als gesteld, de naam van de uitvoerende gastouder aan de Belastingdienst heeft doorgegeven en een verklaring omtrent diens gedrag aan die dienst heeft toegestuurd, maakt het voorgaande niet anders, nu deze informatie in het kader van de toeslagjaren 2008 en 2009 door de dienst is opgevraagd en geen betrekking heeft op toeslagjaar 2007.
Gelet op het voorgaande, moet worden geoordeeld dat de Belastingdienst er bij de definitieve vaststelling redelijkerwijs niet van op de hoogte kon zijn dat de overeenkomst niet de werkelijke gastouder noemt, terwijl dit tot nihilstelling van de toeslag zou hebben geleid, indien dit vóór de definitieve vaststelling bekend zou zijn geweest.
Ook dit betoog faalt.
5. Gelet op hetgeen in voormelde tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door haar tegen het besluit van 26 januari 2012 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 21 van de Awir vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 21 mei 2013 is ongegrond.
6. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het door [appellante] ingestelde hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2012 in zaak nr. 12/1092;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellante] ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van Belastingdienst/Toeslagen van 26 januari 2012, kenmerk 221581303 BOB DAH;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 mei 2013 ongegrond;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 (zegge: tweehonderdvierenzeventig euro), voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
47-756.