201207358/1/V2.
Datum uitspraak: 18 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 18 juli 2012 in zaken nrs. 12/20900 en 12/20901 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen de vreemdeling in de eerste grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.1. Gelet hierop staat het oordeel van de voorzieningenrechter vast dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is.
3. In de tweede grief betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet reeds vanwege het behoren tot de groep van (koptische) christenen in Egypte aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging als bedoeld in artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij voert hiertoe aan dat zijn problemen in Egypte zich hebben voorgedaan vanwege zijn geloofsovertuiging, dat de veiligheidssituatie voor christenen in Egypte is verslechterd na de val van president Mubarak en dat de staatssecretaris zijn beleid voor christenen afkomstig uit Egypte heeft gewijzigd met de brief van 11 juli 2012 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk 2012-0000386005; hierna: de brief van 11 juli 2012).
4. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat vrees voor vervolging niet reeds kan worden aangenomen vanwege het enkele behoren tot de groep van christenen uit Egypte en hij verwijst hierbij naar het thematisch ambtsbericht 'Christenen in Egypte' van juni 2012 (hierna: het ambtsbericht). Daarnaast is volgens de staatssecretaris niet iedere beperking van de mensenrechten een daad van vervolging. Daarvoor zal de schending voldoende ernstig moeten zijn. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval zo een ernstige schending heeft voorgedaan, waarbij de staatssecretaris heeft betrokken dat de vreemdeling een opleiding heeft kunnen volgen, op de arbeidsmarkt actief was en kon deelnemen aan het sociale en maatschappelijke leven.
5. In het ambtsbericht is in paragraaf 4 "wet en regelgeving" vermeld:
"[…] In Egypte bestaat op basis van de grondwet vrijheid van godsdienst en van godsdienstuitoefening, alsmede gelijkheid voor de wet ongeacht religie. Hoewel godsdienstvrijheid volgens de grondwet is gegarandeerd, wordt hieraan in de praktijk naar willekeur uitvoering gegeven. De islam is officieel erkend als staatsgodsdienst. Naast de islam worden alleen het christendom en het jodendom erkend als godsdiensten met wetten, tradities en rituelen die geëerbiedigd moeten worden. […]"
5.1. In paragraaf 5.1 "Positie christenen algemeen" is vermeld:
"In Egypte hebben koptische christenen en moslims een gemeenschappelijke geschiedenis en nationale identiteit; zij zijn van dezelfde etniciteit en delen taal en cultuur. Zij leven verspreid over Egypte, vaak als buren van moslims. Koptische christenen vormen de grootste minderheidsgroep van het land. Deze christelijke minderheid kan hoofdzakelijk worden verdeeld in twee groepen: een groep die behoort tot de bovenklasse van de maatschappij en een groep die deel uitmaakt van de maatschappelijke onderklasse. Tot de bovenklasse behoren onder andere christenen die werkzaam zijn in de handel en in vrije beroepen als apotheker, advocaat en journalist. Christenen die tot de onderklasse behoren kennen een zeer lage levensstandaard en zijn bijvoorbeeld werkzaam als vuilnisophaler in Caïro. In politiek en bestuurlijk opzicht verschilt de maatschappelijke positie van de christelijke bevolkingsgroep van de rest van de bevolking. Zo vervullen maar weinig kopten een hoge bestuurlijke en ambtelijke positie. Ook staan er weinig namen van christenen op de kieslijsten. […]"
5.2. In paragraaf 7.1 "Omwenteling" is over de politieke ontwikkelingen vermeld:
"Sinds de massale volksopstand, die uiteindelijk op 11 februari 2011 leidde tot de val van president Mubarak, is de politieke situatie in Egypte ingrijpend veranderd. De omwenteling heeft ook gevolgen gehad voor de positie van religieuze minderheden, waaronder die van de christenen. Tijdens en kort na de revolutie was er sprake van een collectief gevoel van nationale eenheid, toen kopten en moslims zij aan zij op het Tahrirplein in Caïro stonden om hun vrijheid op te eisen. Door het gebrekkige veiligheidsapparaat, waarbinnen de zo noodzakelijke hervormingen vooralsnog uitblijven, maar ook door onder meer de toegenomen ruimte voor uitingen van religiositeit, nieuw verworven vrijheden waar zowel de Egyptische overheid als de verschillende bevolkingsgroepen mee moeten leren omgaan, is het aantal geweldsincidenten tussen moslims en christenen sinds de revolutie van 2011 toegenomen. Een belangrijke bron van zorg vormt de hoge mate van straffeloosheid van dit soort incidenten. Men verwijt de Egyptische autoriteiten te laat in te grijpen en te verzuimen de schuldigen te vervolgen."
5.3. In paragraaf 8.1 "Achtergronden" is over de spanningen tussen moslims en christenen vermeld:
"Zoals […] is vermeld, bestaan er al sinds jaar en dag spanningen tussen moslims en christenen in Egypte. Spanningen tussen moslims en christenen komen van oudsher vooral voor in gebieden waar traditioneel sprake is van een militant fundamentalistische aanhang, gekoppeld aan de aanwezigheid van een relatief groot aantal christelijke bewoners. […] Bij spanningen tussen moslims en christenen spelen in veel gevallen vooroordelen een rol en ontstaan situaties waarin geweld wordt gebruikt. Wederzijdse discriminatie komt voor en hoewel discriminatie op grond van religieuze overtuiging volgens de Egyptische autoriteiten officieel niet bestaat, was er volgens verschillende mensenrechtenorganisaties in de afgelopen jaren sprake van wijdverbreide discriminatie gericht tegen christenen. […]"
5.4. In paragraaf 8.2 "Geweldsincidenten" is vermeld:
"Van januari 2008 tot januari 2010 vonden volgens mensenrechtenorganisaties minstens 53 incidenten van sektarisch geweld plaats in 17 verschillende Egyptische provincies (gemiddeld twee incidenten per maand). De meeste incidenten vonden plaats in Opper-Egypte en betroffen aanvallen van moslims op christenen en hun kerken en bezittingen. In 2010 en begin 2011 nam het aantal confrontaties tussen moslims en christenen af, maar de incidenten die plaatsvonden, waren gewelddadiger en de gevolgen ingrijpender. […] De meeste geweldsincidenten betroffen aanvallen van moslims op christenen. Aanvallen van christenen gericht tegen moslims kwamen ook voor, maar in mindere mate. In sommige gevallen was onduidelijkheid wie de aanzet gaf tot geweld. Volgens enkele bronnen zijn de meeste geweldsincidenten incidenteel van aard. […]"
5.5. In paragraaf 9.1 "Rol van de autoriteiten" is over de bescherming van christenen vermeld:
"De Egyptische overheid is zich bewust van het potentiële gevaar dat uitgaat van spanningen tussen moslims en christenen en zet zich in om escalatie te voorkomen. […] Sinds de politieke omwenteling van begin 2011, en als gevolg van een reeks aanslagen op christelijke doelwitten, heeft de interim regering een aantal maatregelen genomen om sektarisch geweld tegen te gaan. […] Koptische jongeren vinden de door de overheid genomen maatregelen niet voldoende. […] De grootste grief die zij tegenover de Hoge Militaire Raad hebben, betreft het feit dat er na de meeste geweldsincidenten geen rechtszaken hebben plaatsgevonden. Hoewel het voor christenen mogelijk is om bij de politie aangifte te doen van een misdrijf met een religieuze achtergrond, wordt met dergelijke aangiftes in de praktijk nauwelijks iets gedaan. In veel gevallen initieert de overheid zogenaamde ‘verzoeningssessies’ tussen kopten en moslims, maar vindt geen daadwerkelijke strafvervolging van de daders plaats. Voor zover bekend kunnen christenen (en andere Egyptenaren), wanneer de politie in gebreke blijft, geen bescherming zoeken bij andere (hogere) autoriteiten. Het is niet bekend in hoeverre niet-gouvernementele organisaties of internationale organisaties behulpzaam kunnen zijn."
5.6. In paragraaf 12.3 "Beleid UNHCR" is vermeld:
"UNHCR is van mening dat er geen systematische vervolging door de Egyptische autoriteiten plaatsvindt van mensen die stellen tot de christelijke bevolkingsgroep of tot het christendom bekeerde moslims te behoren."
5.7. In de brief van 11 juli 2012 heeft de staatssecretaris vermeld dat hij in het ambtsbericht aanleiding ziet om zijn beleid voor christelijke asielzoekers uit Egypte te actualiseren. In het ambtsbericht ziet de staatssecretaris echter geen aanleiding om een beleid in te stellen waarbij het enkele behoren tot de christelijke bevolkingsgroep voldoende is voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris beoordeelt asielaanvragen op individuele basis, waarbij het aan de betrokken vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komt. Omdat strafvervolging naar aanleiding van gedane aangiftes veelal niet plaatsvindt en het niet mogelijk is bescherming te zoeken bij andere (hogere) autoriteiten, verlangt de staatssecretaris van Egyptische asielzoekers niet dat zij zich voorafgaand aan hun vertrek uit Egypte hebben gewend tot de Egyptische autoriteiten voor bescherming.
6. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat christenen in Egypte problemen ondervinden en dat de veiligheidssituatie voor christenen na 11 februari 2011 is verslechterd. Hieruit blijkt echter niet dat elke christen afkomstig uit Egypte bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging of een onmenselijke behandeling. De Afdeling acht hierbij van belang dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, M.E. tegen Frankrijk, arrest van 6 juni 2013, nr. 50094/10, (www.echr.coe.int), heeft overwogen dat uit de bij het Hof voorliggende informatie niet de conclusie kan worden getrokken dat elke (koptische) christen bij terugkeer naar Egypte een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Deze informatie betreft tevens de voor onderhavige zaak van belang zijnde periode.
6.1. Nu de in het asielrelaas van de vreemdeling gestelde problemen vanwege zijn christelijke geloofsovertuiging ongeloofwaardig zijn en voorts onweersproken is dat hij een opleiding heeft kunnen volgen, op de arbeidsmarkt actief was en kon deelnemen aan het sociale en maatschappelijke leven, is de conclusie van de voorzieningenrechter juist, dat de omstandigheid dat de vreemdeling behoort tot een christelijke minderheid uit Egypte onvoldoende is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. De grief faalt.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2013
284-664.