201205510/1/V1.
Datum uitspraak: 8 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 4 mei 2012 in zaken nrs. 11/23949 en 11/23952 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 juli 2011 (hierna: de besluiten) heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, alsmede geweigerd om hun ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in de besluiten niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het relaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist omdat hij de verklaring verlies paspoort, Azerbeidzjan, van 20 juni 1990 van vreemdeling 1, verklaring verlies paspoort, Azerbeidzjan, van 10 januari 1992 van vreemdeling 2 en de vluchtelingenverklaring van 10 juni 2001 van vreemdeling 1 (hierna: de documenten) op zijn minst als indicatief bewijs had behoren te beschouwen, nu die direct bij de aanvragen zijn overgelegd en het eerste aanvragen betreft, hij niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat de vreemdelingen tegenstrijdig hebben verklaard over de bezoeken aan Stepanakert en hij ter zitting heeft verklaard dat niet meer wordt tegengeworpen dat hun verblijf in Sarushen niet aannemelijk wordt geacht. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft overwogen dat hij in de besluiten in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen dat hetgeen zij hebben verklaard over het al dan niet kunnen verkrijgen van een nationaliteit niet overeenkomt met algemene openbare bronnen, waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Staatsburgerschaps- en Vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie (hierna: het ambtsbericht), en dat zij hun verblijf in Gulistan niet aannemelijk hebben gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank het in deze zaak toepasselijke toetsingskader van de positieve overtuigingskracht en de omstandigheid dat hij geen nader onderzoek behoefde te doen naar de door de vreemdelingen overgelegde documenten miskend, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Doet zich echter een omstandigheid voor genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.3. In de besluiten heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen hun gestelde afkomst niet met stukken hebben aangetoond, dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Armeense nationaliteit niet heeft kunnen verkrijgen en dat vreemdeling 2 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de Azerbeidzjaanse nationaliteit niet heeft kunnen verkrijgen en zich niet heeft durven laten registreren omdat zij Azeri is. In dit verband heeft de staatssecretaris er op gewezen dat in het ambtsbericht is vermeld dat alle etnisch Armenen het Armeens staatsburgerschap kunnen verkrijgen en de Azeri in Nagorny Karabach geen aan hun afkomst gerelateerde problemen ondervinden. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen hun verblijf in Gulistan niet aannemelijk hebben gemaakt en dat, gelet op het voormelde, hun asielrelaas niet geloofwaardig is. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat in de verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 2 september 2010 is vermeld dat vanwege het ontbreken van referentiemateriaal over de echtheid van de documenten geen uitspraak kan worden gedaan en de identiteit noch de nationaliteit van de vreemdelingen hiermee kan worden vastgesteld.
2.4. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich, gelet op het onder 2.2 weergegeven toetsingskader, met de onder 2.3 weergegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de authenticiteit van de door de vreemdelingen overgelegde documenten niet is vastgesteld, heeft de staatssecretaris in redelijkheid aan deze documenten niet de door de vreemdelingen gewenste waarde kunnen toekennen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De beroepsgronden van de vreemdelingen dat zij gelet op hun asielrelaas in aanmerking dienen te komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens één van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 opgesomde gronden en dat zij voldoen aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier krachtens artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, falen reeds omdat de staatssecretaris zich, zoals volgt uit 2.3 en 2.4, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun gestelde afkomst ongeloofwaardig is.
5. Aan beoordeling van de overige bij de rechtbank voorgedragen, hiervoor niet besproken beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 4 mei 2012 in zaken nrs. 11/23949 en 11/23952;
III. verklaart het in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2013
154-762