ECLI:NL:RVS:2013:305

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201205602/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B.P. Vermeulen
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in schade door grauwe ganzen en kolganzen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 25 april 2012 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het Faunafonds had op 10 juni 2011 een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in schade, veroorzaakt door grauwe ganzen en kolganzen, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Faunafonds zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet adequaat gebruik had gemaakt van de verleende ontheffing om de schade te bestrijden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juni 2013 behandeld. [appellant] stelde dat hij voldoende preventieve maatregelen had genomen en dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat hij niet adequaat had gehandeld. Hij betoogde dat ganzen in de ochtend niet op zijn graslanden aanwezig waren, maar in de avond en nacht foerageerden. De Afdeling oordeelde dat het Faunafonds beoordelingsruimte toekomt en dat het gebruik van de ontheffing adequaat moet zijn.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij voldoende verjagingsacties had ondernomen en dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Faunafonds in redelijkheid tot zijn besluit kon komen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201205602/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 april 2012 in zaak nr. 11/2464 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het Faunafonds een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in door grauwe ganzen en kolganzen veroorzaakte schade afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2013, waar [appellant], bijgestaan door J.H. Scherpenkate, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. P.B. Thiemann, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, kunnen gedeputeerde staten, wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig andere bepaling van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, is er een Faunafonds dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren, behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt zodanige tegemoetkoming slechts verleend, voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Volgens artikel 2 van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (hierna: de Regeling) kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade met inachtneming van het volgende.
Volgens artikel 7, eerste lid, zal het Faunafonds een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover de grondgebruiker de schade naar zijn oordeel niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen, waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden. Volgens het tweede lid zijn maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan het bestuur meent dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de grondgebruiker kunnen worden genomen, voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen. Voor overige gewassen kan worden volstaan met verjaging door menselijke aanwezigheid. Ter ondersteuning van deze verjaging dient ontheffing, als bedoeld in het derde lid, te worden aangevraagd. Volgens het derde lid, aanhef en onder b, wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, in schade, veroorzaakt door diersoorten, genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend, indien de ontheffing is verleend en, hoewel daarvan naar het oordeel van het Faunafonds op adequate wijze gebruik is gemaakt, toch bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
2. [appellant] heeft verzocht om een tegemoetkoming in schade aan grasland. Op het daartoe strekkende verzoekschrift heeft hij vermeld dat de schade voor 33% (lees: 34%) door grauwe ganzen en voor 66% door kolganzen is veroorzaakt en op 15 maart 2011 schade van enige omvang is geconstateerd.
3. Aan het besluit van 10 juni 2011 heeft het Faunafonds ten grondslag gelegd dat naar zijn oordeel geen adequaat gebruik is gemaakt van de krachtens artikel 68 van de Ffw door gedeputeerde staten van Flevoland voor het doden van grauwe ganzen en kolganzen verleende ontheffing, zodat artikel 7, derde lid, van de Regeling aan de verzochte tegemoetkoming in de weg staat.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat het Faunafonds zich op dat standpunt heeft mogen stellen, heeft miskend dat niet meer schadebestrijding van hem kon worden gevergd, dan hij heeft gedaan. Op de dagen, waarop geen aantekening van acties is gemaakt, waren geen ganzen op zijn graslanden aanwezig. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat ganzen in de ochtend naar foerageergebieden trekken. Ganzen hebben hun gedrag in de loop der tijd aangepast en foerageren nu in de avond en nacht, zeker aan het einde van het seizoen in maart, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 augustus 2010 in zaak nr. 201001319/1/H3), komt het Faunafonds ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toe. Hoe het van die bevoegdheid gebruik maakt, heeft het in de Regeling openbaargemaakt. Volgens artikel 7 moet de grondgebruiker, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen, voldoende preventieve maatregelen hebben genomen en een ontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw hebben aangevraagd. Van de ontheffing moet voorts op naar het oordeel van het Faunafonds adequate wijze gebruik zijn gemaakt. Adequaat gebruik van een ontheffing, als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling, houdt in dat minstens twee tot drie maal per week verjaging met ondersteunend afschot plaatsvindt. Ook indien niet tot afschot is gekomen, kan het gebruik adequaat worden geoordeeld. Hiertoe dient de grondgebruiker dan wel aan te tonen dat regelmatig verjagingsacties hebben plaatsgevonden met de intentie tot afschot van de schadeveroorzakende diersoort, aldus het Faunafonds.
4.2. Dat [appellant] voldoende preventieve maatregelen, als bedoeld in artikel 7 van de Regeling, heeft genomen, is tussen partijen niet in geschil. Het Faunafonds heeft echter geoordeeld dat hij niet op adequate wijze van de verleende ontheffing gebruik heeft gemaakt. In de door [appellant] overgelegde rapportage staat dat in de periode van begin februari 2011 tot en met eind maart van dat jaar in totaal drie verjagingsacties met ondersteunend afschot hebben plaatsgevonden. Zijn stelling dat in die periode daarnaast nog verjagingsacties met pogingen tot afschot door een mollenvanger zijn ondernomen, heeft [appellant] niet nader toegelicht. Anders dan [appellant] stelt, staat in het door hem overgelegde Alterra-rapport 1001 "Verstoring door jacht […] Beleidskader Faunabeheer" uit 2004 niet dat ganzen de ochtend, het dagdeel waarop van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt, niet langer voor foerageren gebruiken. Volgens het rapport foerageren ganzen weliswaar op bepaalde momenten ook na zonsondergang, maar gelet op de dagelijkse foerageertijd van ongeveer negen uur heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat ganzen het perceel waar de afgewezen aanvraag op ziet gedurende de ochtend daarvoor niet benutten.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het Faunafonds niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellant] geen adequaat gebruik van de ontheffing. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het Faunafonds aan een ander onder dezelfde omstandigheden wel een tegemoetkoming heeft verleend. Hieromtrent wordt overwogen dat de percelen van die ander, anders dan die van [appellant], in een Vogelrichtlijngebied liggen. Voor deze percelen wordt in de winterperiode, waarin de schade bij [appellant] is opgetreden, geen ontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw verleend. Gelet hierop, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de gevallen niet gelijk of gelijk te stellen zijn. Dit betoog faalt evenzeer.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
589.