201205341/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 april 2012 in zaak nr. 11/2317 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst de voorschotten huurtoeslag van [appellant] over 2009 en 2010 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de herziening en terugvordering van het voorschot huurtoeslag 2009 en gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de herziening en terugvordering van het voorschot huurtoeslag 2009 (lees: 2010) en het besluit van 15 maart 2011 in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.N. Hermans, advocaat te Sittard, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201205341/1/T1/A2 heeft de Afdeling de Belastingdienst opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken te herstellen en een eventueel gewijzigd dan wel nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2013 heeft de Belastingdienst gemotiveerd medegedeeld dat [appellant] geen recht heeft op huurtoeslag.
Bij brief van 3 mei 2013 heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft de Belastingdienst toegezegd alsnog huurtoeslag over 2009 en 2010 toe te kennen.
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [appellant] over 2010 vastgesteld op € 304,00.
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag aan [appellant] over 2009 vastgesteld op € 58,00.
Bij brief van 17 juni 2013, aangevuld bij brief van 26 juni 2013, heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [appellant] geen belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de hoogte van het verstrekte voorschot huurtoeslag over 2009. Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zelfstandige woonruimte zonder medebewoners huurde. De Belastingdienst is opgedragen de gebreken in het besluit van 15 maart 2011 te herstellen door een gewijzigd dan wel nieuw besluit te nemen.
3. Bij brief van 5 april 2013 heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat uit de door [appellant] overgelegde gegevens volgt dat de totale huurprijs van zijn gemeubileerde woning € 350,00 per maand bedraagt, maar dat de door [appellant] opgegeven huurprijs niet enkel de huur van de woning omvat, maar eveneens een vergoeding voor het gebruik van het meubilair, terwijl dit laatste niet voor huurtoeslag in aanmerking komt.
Bij brief van 3 mei 2013 heeft [appellant] een verklaring van [verhuurder] overgelegd, waarin deze verklaart dat de kale huur destijds € 270,00 per maand bedroeg.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft de Belastingdienst toegezegd alsnog huurtoeslag over 2009 en 2010 toe te kennen op basis van de door [appellant] opgegeven huurprijs van € 270,00 per maand.
4. Bij brief van 17 juni 2013, aangevuld bij brief van 26 juni 2013, heeft [appellant] medegedeeld dat aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen. Hij heeft de Afdeling verzocht de Belastingdienst te veroordelen tot vergoeding van de bij hem opgekomen proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 januari 2011 in zaak nr. 200910143/2/H2), geeft de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Met overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.
De Belastingdienst is met de brief van 27 mei 2013, bezien in samenhang met de daarop volgende besluiten van 14 juni 2013 en 19 juni 2013, volledig aan de bezwaren van [appellant] tegemoetgekomen, zodat [appellant] thans geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Nu de Belastingdienst aan de bezwaren van [appellant] geheel tegemoet is gekomen, bestaat grond voor vergoeding van de bij [appellant] opgekomen proceskosten. Voor vergoeding van proceskosten in beroep bestaat geen aanleiding, omdat de rechtbank de Belastingdienst hierin reeds heeft veroordeeld.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 54, tweede lid, van de Wet op de Raad van State te bepalen dat de Belastingdienst het griffierecht in hoger beroep aan [appellant] vergoedt.
4.2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
362-705