201205277/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Capelle aan den IJssel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2012 in zaak nr. 11/4877 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens uitschrijving bij besluit van 31 maart 2009 uit de gemeentelijke basisadministratie, een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn en een verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 16 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 27 september 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. van Boxtel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft aan het besluit van 27 september 2011 ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het besluit van 31 maart 2009 onrechtmatig is. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard en in de lopende beroepsprocedure heeft nog geen zitting plaatsgevonden en is nog geen uitspraak gedaan. Verder is niet gebleken van enig oorzakelijk verband tussen de door [appellant] gevorderde schade en het vermeende schadeveroorzakende besluit. Aan de weigering van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn heeft het college ten grondslag gelegd dat deze termijn voor de totale lengte van een procedure als de onderhavige vijf jaar bedraagt, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren. Nu het verzoek om schadevergoeding wegens de uitschrijving op 12 januari 2011 is ontvangen en het bezwaarschrift op 31 mei 2011 is ingediend is de redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet overschreden. Ten slotte heeft het college de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een dwangsom in verband met een termijnoverschrijding gehandhaafd omdat op 19 april 2011, binnen de daarvoor in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn na ingebrekestelling door [appellant] op 8 april 2011, is beslist en om deze reden geen dwangsom is verschuldigd.
2. Voor zover [appellant] betoogt en ter zitting nader heeft toegelicht dat de Afdeling onbevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep wordt overwogen dat de Afdeling, gelet op het bepaalde in artikel 47 van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, bevoegd is hiervan kennis te nemen. Dat, zoals [appellant] betoogt, de rechtbankuitspraak niet zou voldoen aan bepaalde in de Awb gestelde eisen leidt niet tot een ander oordeel. De gestelde gebreken kunnen in deze procedure aan de orde komen en kunnen, indien de Afdeling het standpunt van [appellant] deelt, tot vernietiging van die uitspraak leiden. Overigens voldoet de uitspraak van de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, aan het bepaalde in artikel 8:11, tweede lid, van de Awb, nu het proces-verbaal van de aangevallen mondelinge uitspraak is ondertekend door het lid van de enkelvoudige kamer. Voor zover [appellant] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, omdat de uitspraak niet voldoet aan het bepaalde in artikel 8:67, eerste lid, van de Awb, overweegt de Afdeling dat blijkens het proces-verbaal van de aangevallen uitspraak, de rechtbank na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk uitspraak heeft gedaan, zodat van strijd met dit artikel niet is gebleken. De door [appellant] geconstateerde omstandigheid dat het proces-verbaal van de aangevallen uitspraak op 13 april 2012, na het verstrijken van de in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken aan hem is toegezonden, leidt evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien deze termijn naar vaste jurisprudentie moet worden aangemerkt als een termijn van orde.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college wegens het uitblijven van een besluit op zijn ingebrekestelling van 8 april 2011 een dwangsom verschuldigd is. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan is om op zijn ingebrekestelling te beslissen en de burgemeester dit tot op heden heeft nagelaten.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college binnen de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb na de ingebrekestelling heeft beslist, aangezien het college op 19 april 2011 het besluit heeft genomen om het verzoek om een dwangsom toe te kennen af te wijzen. Of dat besluit is genomen door het bevoegde orgaan, is voor de vraag of een dwangsom is verschuldigd, niet van belang. Overigens ziet de Afdeling voor het oordeel dat het college niet het bevoegd orgaan was, geen grond.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op zijn verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de termijn voor het beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding van 12 januari 2011. De rechtbank is verder ten onrechte in de beoordeling van deze grond buiten de omvang van het geschil getreden door te overwegen dat de uit artikel 6 van het EVRM volgende redelijke termijn niet is overschreden, omdat sinds de indiening van het bezwaar door [appellant] op 31 mei 2011 tot de datum van het bestreden besluit nog geen jaar is verstreken.
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele vaststelling dat een beslistermijn ingevolge de Awb is overschreden, niet meebrengt dat het college jegens [appellant] schadeplichtig was. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank derhalve wel een uitspraak gedaan op voornoemd verzoek. De rechtbank heeft verder ten overvloede overwogen dat voor zover [appellant] met zijn beroepsgrond bedoelt dat de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende redelijke termijn is overschreden, voor dit oordeel geen grondslag bestaat, nu sinds zijn bezwaar van 31 mei 2011 nog geen jaar is verstreken tot het moment van de uitspraak. De rechtbank is aldus, anders dan [appellant] betoogt, niet buiten de grenzen van het geschil getreden.
5. Voor zover [appellant] ten slotte heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over de overschrijding van de wettelijke beslistermijn op zijn bezwaarschrift van 13 mei 2009 tegen het besluit van 31 maart 2009, wordt overwogen dat de rechtbank hierover terecht niet heeft geoordeeld, nu het beroep gericht was tegen het besluit van 27 september 2011 en de overschrijding van de wettelijke termijn om te beslissen op zijn bezwaarschrift van 13 mei 2009 tegen het besluit van 31 maart 2009 in deze procedure niet aan de orde was.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
176-782.