ECLI:NL:RVS:2013:290

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201204407/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inreisverbod voor vreemdeling en kind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 30 maart 2012 een inreisverbod tegen een vreemdeling had vernietigd. Het inreisverbod was op 11 januari 2012 door de minister opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de minister niet zorgvuldig had afgewogen, vooral met betrekking tot de medische situatie van het kind van de vreemdeling. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigde in het hoger beroep, betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris tekortgeschoten was in zijn zorgvuldigheid. Hij verwees naar eerdere besluiten waarin de medische situatie van het kind was beoordeeld en stelde dat er mogelijkheden zijn voor tijdelijke opheffing van het inreisverbod indien dat nodig zou zijn voor medische behandeling. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn grief gelijk had en dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201204407/1/V4.
Datum uitspraak: 11 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 maart 2012 in zaak nr. 12/1115 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind (hierna: het kind) (hierna tezamen: de vreemdelingen),
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door zich in het kader van het inreisverbod enkel op het standpunt te stellen dat de medische situatie van het kind al in een andere procedure is beoordeeld en er voorts op te wijzen dat om opheffing van het inreisverbod kan worden verzocht, is tekortgeschoten in het zorgvuldig afwegen van de betrokken belangen. De staatssecretaris betoogt hiertoe onder meer dat hij een eerder namens het kind ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft afgewezen, dat daarbij de medische omstandigheden zijn betrokken en dat de rechtbank het in die zaak ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. Mocht zich een situatie voordoen dat het kind, gedurende de periode dat het inreisverbod van de vreemdeling van kracht is, alsnog een medische behandeling in Nederland dient te ondergaan, dan kan om tijdelijke opheffing van dat inreisverbod worden verzocht, zodat de vreemdeling het kind kan vergezellen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Bij besluit van 22 februari 2011 heeft de staatssecretaris een namens het kind ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. In dat besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat het kind volgens het advies van het Bureau Medische Advisering van 10 februari 2011 in staat is te reizen en dat het uitblijven van behandeling niet tot een medische noodsituatie op korte termijn leidt. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 31 mei 2011 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 30 november 2011 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.2. Voormeld besluit van 31 mei 2011, waarbij het besluit van 22 februari 2011, met inbegrip van het daarin vervatte standpunt van de staatssecretaris dat het kind in staat is te reizen en het uitblijven van behandeling niet tot een medische noodsituatie op korte termijn leidt, is gehandhaafd, staat in rechte vast. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu de vreemdelingen geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreffende de medische situatie van het kind hebben aangevoerd die daaraan kunnen afdoen, het standpunt van de staatssecretaris, dat de medische situatie van het kind niet noopt tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod aan de vreemdeling dan wel het verkorten van de duur van dat inreisverbod, de toets in rechte kan doorstaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2013 in zaak nr. 201202072/1/V4).
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het inreisverbod gegrond heeft verklaard.
4. Het beroep is in zoverre ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 30 maart 2012 in zaak nr. 12/1115, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het bij besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 11 januari 2012 opgelegde inreisverbod gegrond heeft verklaard;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013
660.