201202737/1/V4.
Datum uitspraak: 11 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, van 15 februari 2012 in zaak nr. 11/33155 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
3. In het besluit van 30 september 2011 is, samengevat weergegeven, vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard gedurende twee jaar op een geldwisselkantoor in Armenië werkzaam te zijn geweest en op 2 juni 2010 te zijn ontslagen, nadat zij eind mei 2010 was beschuldigd van het illegaal doorgeven van geld aan een lid van het Armenian National Congress. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat zij op 22 juli 2010 is ontvoerd en verkracht, en dat zij onder dwang schriftelijk heeft erkend dat zij illegaal geld heeft doorgegeven. De vreemdeling heeft nadien hulp gevraagd bij de politie, maar zou naar aanleiding daarvan zijn bedreigd. Nadat zij had vernomen dat het Armenian National Congress een klacht tegen haar had ingediend, heeft zij het land van herkomst verlaten. De staatssecretaris heeft aan deze verklaringen niet de door de vreemdeling gewenste betekenis gehecht, omdat hij van oordeel is dat daarvan geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
De documenten die de vreemdeling ter ondersteuning van haar verklaringen heeft overgelegd, waaronder een ontslagverklaring, twee oproepen van de politie om op het hoofdbureau te Jerevan te verschijnen op 12 juli respectievelijk op 19 augustus, een verklaring van een arts over een in juli 2010 ten aanzien van de vreemdeling uitgevoerd gynaecologisch onderzoek en een brief van het Centrum van de Vereniging voor de bescherming van de Rechten van de Mens van 24 september 2010, waarin is meegedeeld dat een door de vreemdeling ingediend verzoek om bescherming is afgewezen, hebben niet tot een ander oordeel geleid. Volgens de staatssecretaris blijkt daaruit niet ondubbelzinnig dat de vreemdeling werd verdacht van verduistering, door wie de door de arts geconstateerde verwondingen aan haar genitaliën zijn veroorzaakt en onder welke omstandigheden zij deze heeft opgelopen, en welk verzoek zij aan het Centrum van de Vereniging voor de bescherming van de Rechten van de Mens heeft gedaan. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de echtheid van de oproepen van de politie en de verklaring van de arts niet kan worden vastgesteld vanwege een gebrek aan vergelijkend materiaal.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid niet zonder nader onderzoek, bijvoorbeeld door middel van een individueel ambtsbericht, en zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Daartoe is redengevend geacht dat de overgelegde stukken, mede in onderlinge samenhang bezien, de tijdens het nader gehoor en het aanvullend nader gehoor afgelegde verklaringen van de vreemdeling ondersteunen. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat het bestreden besluit de eerste beoordeling van het individuele asielrelaas van de vreemdeling betreft, dat de documenten reeds bij de aanvraag, derhalve voorafgaand aan het bestreden besluit, zijn overgelegd en dat het een grote hoeveelheid stukken betreft. Gelet hierop kan, aldus de rechtbank, de omstandigheid dat de authenticiteit van de documenten niet kan worden vastgesteld vanwege het ontbreken van referentiemateriaal, niet voor risico van de vreemdeling worden gebracht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de authenticiteit en de inhoud van de documenten op betrekkelijk eenvoudige wijze kunnen worden nagegaan, nu de vreemdeling concrete informatie heeft gegeven over het adres van en haar werkzaamheden bij het geldwisselkantoor. De rechtbank heeft tenslotte overwogen dat de verklaringen die de vreemdeling heeft gegeven voor het feit dat zij niet in staat is op sommige vragen antwoord te geven, haar niet onwaarschijnlijk voorkomen.
5. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte niet terughoudend heeft getoetst.
De staatssecretaris betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit door de daaraan ten grondslag gelegde motivering kan worden gedragen en voor het instellen van een nader onderzoek geen aanleiding bestaat. Ter toelichting van dit standpunt heeft hij gewezen op het volgende.
Hoewel de vreemdeling stelt twee jaar voor het geldwisselkantoor te hebben gewerkt, heeft zij onjuiste informatie verstrekt over de bedrijven die eveneens op het adres van het geldwisselkantoor waren gevestigd. Zij heeft voorts niet de naam van een voormalige collega kunnen noemen of contactgegevens kunnen verstrekken. De wel door haar verstrekte gegevens vormen geen ondersteuning van het relaas. Zo zijn de adresgegevens van het kantoor publiekelijk bekend en is het wisselen van valuta kenmerkend voor de werkzaamheden van ieder willekeurig geldwisselkantoor, aldus de staatssecretaris. Dat de vreemdeling niet het telefoonnummer van het kantoor heeft kunnen noemen omdat dit in het geheugen van een mobiele telefoon stond, is niet geloofwaardig, nu mag worden aangenomen dat dit nummer ook naar de klanten toe werd gecommuniceerd. Tegen de achtergrond van haar universitaire opleiding acht de staatssecretaris evenzeer ongeloofwaardig dat de vreemdeling gelet op de door haar beschreven eenvoudige werkzaamheden, gedurende zes maanden moest worden ingewerkt en was aangesteld als plaatsvervanger van de eigenaar van het kantoor. De vreemdeling heeft voorts tijdens het aanvullend gehoor van 28 januari 2011 niet kunnen aangeven met welk computerprogramma zij op het grenswisselkantoor heeft gewerkt. Dat was volgens haar toe te schrijven aan de omstandigheid dat de werkgever de computer 's ochtends opstartte en 's avonds weer afsloot. Deze verklaring is, aldus de staatssecretaris, tegenstrijdig met de verklaring in de zienswijze van 29 augustus 2011 dat zij met het programma Excel heeft gewerkt. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat de eind mei 2010 geuite beschuldiging van verduistering bedoeld was om voornoemd lid van het Armenian National Congress tot een gevangenisstraf veroordeeld te krijgen, terwijl betrokkene al was veroordeeld en een gevangenisstraf van zeven jaar uitzat. De staatssecretaris acht verder bevreemdingwekkend dat de vreemdeling geen documenten over haar indiensttreding en haar werkzaamheden heeft gekregen, maar dat haar ontslag wel is gedocumenteerd. De ontslagverklaring vormt, aldus de staatssecretaris, ook om andere reden geen ondersteuning van het asielrelaas, nu daarin is vermeld dat de vreemdeling is ontslagen vanwege "haar politieke visie", terwijl zij heeft verklaard te zijn ontslagen vanwege het verduisteren van geld. De staatssecretaris heeft tenslotte opgemerkt dat geen van de overgelegde documenten de verklaringen over de beschuldiging van het illegaal doorgeven (verduisteren) van geld of de ontvoering en de verkrachting bevestigen. Voorts wijst hij erop dat de oproepen van de politie voor een verhoor niet zijn voorzien van een jaaraanduiding en over 'getuige' in plaats van 'verdachte', 'slachtoffer' of 'aangever' spreken.
5.1. Gegeven het in overweging 2 weergegeven toetsingskader en de motivering in het besluit van 30 september 2011, bezien in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de verklaringen van de vreemdeling over haar werkzaamheden op het geldwisselkantoor en de beschuldiging van het illegaal doorgeven van geld, die essentiële onderdelen van het asielrelaas vormen, geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Uit de verslagen van de gehoren en de daarop door de vreemdeling aangebrachte correcties en aanvullingen, blijkt dat de vreemdeling over haar werk geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd en het asielrelaas teveel hiaten vertoont, zoals de staatssecretaris in het besluit van 30 september 2011 heeft toegelicht. De overgelegde documenten vormen geen onderbouwing van het asielrelaas, reeds omdat deze geen gegevens bevatten die het verband tussen de werkzaamheden op het grenswisselkantoor en de door de vreemdeling gestelde problemen bevestigen, zodat de staatssecretaris hieraan in redelijkheid niet de door de vreemdeling gewenste waarde heeft hoeven toekennen. Het standpunt van de vreemdeling dat de motivering van het besluit in hoger beroep ten onrechte is aangevuld, wordt niet gevolgd.
Gelet op het voorgaande wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten naar de werkzaamheden van de vreemdeling en/of de authenticiteit van de documenten.
De grief slaagt.
5.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
Aan de hiervoor niet besproken beroepsgrond met betrekking tot het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
5.3. Het beroep is mitsdien ongegrond.
5.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 februari 2012 in zaak nr. 11/33155;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013
393.