201201792/1/V1 en 201201794/1/V1.
Datum uitspraak: 8 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 19 januari 2012 in zaken nrs. 11/19907 en 11/19912 en van 24 januari 2012 in zaak nr. 11/33339 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraken van 19 en 24 januari 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdelingen hebben verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Vreemdeling 1, die de Turkse nationaliteit bezit, is op 4 februari 1992 in Turkije in het huwelijk getreden met [persoon A], die eveneens de Turkse nationaliteit bezit (hierna: [persoon A]). Uit dit huwelijk zijn vreemdelingen 2 en 3 geboren. Dit huwelijk is op 2 augustus 2000 ontbonden. [persoon A] is op 20 augustus 2000 te Denizli in Turkije in het huwelijk getreden met [persoon B], die de Nederlandse nationaliteit bezit (hierna: [persoon B]). Op 24 augustus 2000 is vreemdeling 1 te Denizli in Turkije in het huwelijk getreden met een neef van [persoon A], [persoon C], die zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit bezit (hierna: [persoon C]).
Op 28 februari 2003 zijn de vreemdelingen met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf Nederland ingereisd. Met ingang van 3 april 2003 is vreemdeling 1 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenoot [persoon C]'. Met ingang van diezelfde datum zijn vreemdelingen 2 en 3 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij vreemdeling 1'. De geldigheidsduur van voormelde verblijfsvergunningen is laatstelijk verlengd tot 1 november 2008.
Het huwelijk tussen vreemdeling 1 en [persoon C] is op 16 juli 2007 ontbonden.
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het huwelijk tussen vreemdeling 1 en [persoon C] een schijnhuwelijk was. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank bij haar beoordeling relevante feiten en omstandigheden buiten beschouwing gelaten en heeft zij niet onderkend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, voormeld huwelijk een schijnhuwelijk was.
3.1. Volgens paragraaf B2/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, is een schijnhuwelijk een huwelijk dat wordt aangegaan met als enig oogmerk een vreemdeling die nog niet (of niet meer) over een verblijfsrecht in Nederland beschikt alsnog een verblijfsrecht te verschaffen.
3.2. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 20 mei 2011, waarbij de besluiten van 15 oktober 2007 zijn gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 nimmer aan de beperking waaronder haar de vergunning is verleend heeft voldaan, nu het huwelijk tussen haar en [persoon C] een schijnhuwelijk was. Daartoe heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat binnen één maand na de ontbinding van het huwelijk tussen vreemdeling 1 en [persoon A] zowel het huwelijk tussen [persoon A] en [persoon B] als het huwelijk tussen vreemdeling 1 en [persoon C] is voltrokken en dat [persoon C] en [persoon B] blijkens op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 8 en 11 januari 2007 tegenover ambtenaren van de politie Twente, Regio/Vreemdelingenzaken afdeling toezicht, hebben verklaard dat zij sinds 1999 een relatie met elkaar hebben en onder druk van de familie van [persoon C] voormelde huwelijken zijn aangegaan met het oogmerk om vreemdeling 1 en [persoon A] naar Nederland te kunnen laten komen. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat zij vanwege de toekomst van vreemdelingen 2 en 3 heeft ingestemd met het door de moeder van [persoon C] gearrangeerde en door [persoon C] niet gewilde huwelijk en dat zij eerst twee en een half jaar na de huwelijksvoltrekking Nederland is ingereisd, omdat [persoon C], die vanaf het begin van het huwelijk in Nederland verbleef, zich in eerste instantie hiertegen heeft verzet. Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang geacht dat met de uitspraak van 26 maart 2009 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch in zaak nr. 08/7042, in rechte vast is komen te staan dat het huwelijk tussen [persoon A] en [persoon B] een schijnhuwelijk was en dat [persoon B] tijdens dit huwelijk twee kinderen heeft gekregen, te weten [kind A] en [kind B] [persoon A] (hierna: [kind A] en [kind B]), van wie [persoon C] de biologische vader is. Ten slotte heeft de staatssecretaris van belang geacht dat vreemdeling 1 niet heeft aangetoond dat zij in Nederland met [persoon C] heeft samengeleefd en dat de kinderrechter van de rechtbank Almelo in de procedure over het vaststellen van een omgangsregeling tussen [persoon A] en [kind A] en [kind B], bij beschikking van 4 maart 2009 uit de door partijen overgelegde stukken en de afgelegde getuigenverklaringen heeft afgeleid dat [persoon C], [persoon B], [kind A] en [kind B] in de periode van 2001 tot 2006 in gezinsverband hebben samengeleefd. Volgens de staatssecretaris kan aan de door vreemdeling 1 overgelegde getuigenverklaringen niet de waarde worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien, nu de verklaringen van de moeder, broer en zus van [persoon C] lijken te zijn beïnvloed door hun loyaliteit aan de vreemdelingen en uit de overige verklaringen niet blijkt dat vreemdeling 1 en [persoon C] een relatie hebben gehad en hebben samengeleefd.
3.3. De rechtbank heeft aan de bestreden overweging ten grondslag gelegd dat de omstandigheid dat vreemdeling 1, om wat voor reden dan ook, pas twee en een half jaar na het sluiten van het huwelijk naar Nederland is gekomen, gelet op de in paragraaf B2/3.1 van de Vc 2000 neergelegde definitie van het begrip "schijnhuwelijk", een contra-indicatie voor het aannemen van een schijnhuwelijk vormt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de omstandigheid dat [persoon C] tijdens het huwelijk met vreemdeling 1 twee kinderen met [persoon B] heeft gekregen, niet kan worden afgeleid dat van een schijnhuwelijk sprake was, nu niet wordt betwist dat [kind A] en [kind B] zijn verwekt op het moment dat vreemdeling 1 nog in Turkije verbleef en zij hiervan niet op de hoogte was. Daarnaast brengt de omstandigheid dat [persoon C] en vreemdeling 1 na haar komst naar Nederland, al dan niet tijdelijk, niet op hetzelfde adres hebben gewoond, naar het oordeel van de rechtbank niet reeds mee dat van een schijnhuwelijk sprake was, nu het volgens evenbedoelde definitie gaat om het oogmerk waarmee het huwelijk is aangegaan. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit de omstandigheid dat de kinderrechter van de rechtbank Almelo in voormelde procedure over het vaststellen van de omgangsregeling heeft geconcludeerd dat [persoon C], [persoon B], [kind A] en [kind B] in de periode van 2001 tot 2006 in gezinsverband hebben samengeleefd, evenmin kan worden afgeleid dat het huwelijk tussen vreemdeling 1 en [persoon C] een schijnhuwelijk was, nu vreemdeling 1 in die procedure geen partij was en derhalve niet de mogelijkheid heeft gehad haar standpunt aan de kinderrechter kenbaar te maken.
3.4. Zowel feiten en omstandigheden die zich voor het sluiten van het huwelijk hebben voorgedaan als feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan kunnen een indicatie vormen dat een huwelijk is aangegaan met het oogmerk om een vreemdeling een verblijfsrecht in Nederland te verschaffen. Weliswaar bieden de hiervoor in 3.2. weergegeven feiten en omstandigheden ieder voor zich onvoldoende grond voor het oordeel dat het huwelijk tussen vreemdeling 1 en [persoon C] een schijnhuwelijk was, doch de staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het, gelet op al deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, een schijnhuwelijk was. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grieven slagen.
4. De hoger beroepen zijn kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de beroepen van de vreemdelingen tegen het besluit van 20 mei 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 19 januari 2012 in zaken nrs. 11/19907 en 11/19912 en van 24 januari 2012 in zaak nr. 11/33339;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2013
487