201206406/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 26 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Garmerwolde, gemeente Ten Boer,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting door het oprichten van een pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij aan de [locatie] te Garmerwolde, gemeente Ten Boer.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2013, waar ir. [appellant] en [partij 1] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. van den Biggelaar en M. Tempel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij 2], bijgestaan door ing. J. Bouwman, gehoord.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze wet luidde ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingetrokken beroep
2. [appellant] heeft ter zitting het beroep, voor zover ingesteld door [appellanten], ingetrokken.
Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
3. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat geen beroepsgronden kunnen worden aangevoerd over besluitonderdelen waarover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, overweegt de Afdeling als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2, www.raadvanstate.nl). Nu het bestreden besluit dateert van 16 mei 2012, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] bepaalde beroepsgronden niet kan aanvoeren, omdat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Procesbelang
4. Het college stelt dat [appellant] vanwege de wijzigingen per 1 januari 2013 in onder meer het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en het Activiteitenbesluit milieubeheer geen belang meer heeft bij een verdere behandeling van zijn beroep.
4.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Op 1 januari 2013 is het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer; Stb. 2012, 441) in werking getreden. Met artikel II, onderdeel A, is artikel 2.2a van het Bor gewijzigd.
Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bor wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een gpbv-installatie bevindt, aangewezen de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 1°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, sub 4°, wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, tevens aangewezen het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden.
4.2. Er is vergunning gevraagd voor het houden van 39.900 leghennen (RAV-code E2.11.1), 105 melk- en kalfkoeien (RAV-code A 1.100.1), 76 stuks jongvee (RAV-code A3) en 5 schapen (RAV-code B1). Binnen de inrichting vinden activiteiten plaats als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 2.2a, vijfde lid, aanhef en onder a, sub 4º, van het Bor, zodat voor de inrichting sinds 1 januari 2013 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo nodig is. Ingevolge artikel 5.13b, eerste en zesde lid, van het Bor kan deze omgevingsvergunning slechts worden geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt of indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in voorschrift 4.1 van bijlage 2, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet. Verder worden aan een dergelijke vergunning ingevolge artikel 5.13a van het Bor geen voorschriften verbonden.
4.3. Het college stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2012 in zaak nr. 201011900/1/A4 op het standpunt dat, nu een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 5.13b van het Bor ontbreekt, de vergunning onder het sinds 1 januari 2013 geldende recht niet geweigerd kan worden. Het stelt verder dat het op grond van artikel 5.13a van het Bor geldende verbod om voorschriften aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo te verbinden, betekent dat de aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden voorschriften vervallen zodra de vergunning onherroepelijk wordt. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang meer bij een beoordeling van het door hem ingestelde beroep, aldus het college.
4.4. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op het tijdstip waarop de betrokken beschikking onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel X, eerste lid, van het Besluit van 14 september 2012 wordt een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, die van kracht en onherroepelijk was onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, voor zover die omgevingsvergunning een activiteit betreft die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet. Ingevolge het tweede lid blijft, onverminderd artikel 6.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, op een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor zover die aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit die in artikel II, onderdeel A, is aangewezen, het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, indien:
a. die aanvraag is ingediend voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, en
b. op die aanvraag vóór het tijdstip, bedoeld in onderdeel b, nog niet onherroepelijk is beslist.
Ingevolge het derde lid wordt, in gevallen als bedoeld in het tweede lid, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet, op het tijdstip waarop de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. De voorschriften die aan die omgevingsvergunning zijn verbonden, worden overeenkomstig artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
4.5. Anders dan het college stelt, kan deze zaak niet op één lijn worden gesteld met zaak nr. 201011900/1/A4, waarin de Afdeling op 2 mei 2012 uitspraak heeft gedaan. In dat kader is van belang dat na die uitspraak artikel X van het Besluit van 14 september 2012 in werking is getreden. Uit het tweede lid van dat artikel kan worden afgeleid dat de besluitgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat onder de daarin vermelde omstandigheden op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo het voorheen geldende recht van toepassing blijft. Hoewel artikel X van het Besluit van 14 september 2012 betrekking heeft op een omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, brengt een redelijke toepassing van dit artikel mee dat het daarin bepaalde ook geldt voor vergunningen krachtens de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Invoeringswet Wabo wordt de bij het bestreden besluit verleende vergunning, op het moment dat deze onherroepelijk wordt, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Ingevolge artikel X, derde lid, van het Besluit van 14 september 2012 worden de voorschriften van deze vergunning overeenkomstig artikel 6.1, eerste of vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedurende drie jaar onderscheidenlijk zes maanden aangemerkt als maatwerkvoorschriften.
Reeds hierom heeft [appellant] nog belang bij de beoordeling van zijn beroep tegen de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
Overgangsrecht Wabo
5. Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In het vervolg van deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Voorbereidingsprocedure
6. Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft het college aan [partij 2] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de inrichting door het oprichten van een pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 23 maart 2011 in zaak nr. 201009208/1/M2 vernietigd, omdat in het akoestisch onderzoek het aantal vrachtwagenbewegingen onjuist was gemodelleerd waardoor niet zeker was of de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden konden worden nageleefd. Verder was in voorschrift 6.2 van die vergunning voor de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ten onrechte niet vermeld op welke beoordelingspunten de geluidgrenswaarden gelden.
7. [appellant] betoogt dat het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage heeft gelegd. Hij stelt dat het bestreden besluit ten opzichte van het besluit van 4 augustus 2010 dermate ingrijpend is gewijzigd dat afdeling 3.4 van de Awb opnieuw had moeten worden toegepast.
7.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 1 juni 2011 in zaak nr. 201003842/1/M1, staat het het bevoegd gezag in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot de vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerste procedure, en niet een nieuw ontwerpbesluit ter inzage legt.
7.2. Na voormelde uitspraak van de Afdeling zijn nieuwe geluidberekeningen uitgevoerd, die zijn neergelegd in het akoestisch rapport ‘Akoestisch onderzoek voor een rundvee- en pluimveehouderij gelegen aan de [locatie] te Garmerwolde’ van G&O Consult van 16 maart 2012, projectnummer 2760ao3709, waarmee de aanvraag is aangevuld. In deze geluidberekeningen is het aantal vrachtwagenbewegingen gewijzigd. De bevindingen in het nieuwe akoestisch onderzoek hebben niet geleid tot een wijziging van de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden. In vergunningvoorschrift 6.3, in welk voorschrift de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen, zijn voorts de beoordelingspunten vermeld waarop de geluidgrenswaarden gelden.
7.3. De wijzigingen ten opzichte van het eerdere akoestische onderzoek en het vergunningvoorschrift waarin de grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn opgenomen, noopten niet tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit. Er doen zich geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het niet passend is terug te vallen op de eerder plaatsgevonden voorbereidingsprocedure.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Aantal leghennen
9. [appellant] betoogt dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet naleefbaar is. Hij stelt dat onvoldoende ruimte beschikbaar is om het vergunde aantal leghennen van 39.900 op de aangevraagde wijze te huisvesten. [appellant] voert hiertoe aan dat uit de stukken volgt dat voor de leghennen slechts 3,6 hectare beschikbaar is om te scharrelen, terwijl een Europese norm volgens hem voorschrijft dat slechts 2.500 leghennen per hectare mogen worden gehouden. Hij stelt verder dat een bouwvergunning is aangevraagd voor een pluimveestal waarin gelet op de afmetingen van die stal slechts 30.000 leghennen kunnen worden gehuisvest op de wijze die is aangevraagd.
9.1. [appellant] heeft desgevraagd niet kunnen toelichten in welke regelgeving de door hem bedoelde norm van 2.500 leghennen per hectare is neergelegd. Ook als een dergelijke norm van toepassing zou zijn, dan is daaraan voldaan, nu op grond van het bestreden besluit en de ter zitting aan de hand van kaarten door het college en [partij 2] gegeven toelichting aannemelijk is dat 16 hectare grond beschikbaar is voor de uitloop van leghennen, zodat de beroepsgrond in zoverre reeds hierom niet kan slagen.
De stelling van [appellant] dat een bouwvergunning is aangevraagd voor een pluimveestal die geen ruimte biedt voor 39.900 leghennen maakt, zo die stelling al juist zou zijn, niet dat er ook in deze procedure van uit moet worden gegaan dat de ruimte voor dat aantal leghennen ontbreekt. [appellant] heeft niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat de pluimveestal met het bijbehorende volièresysteem (RAV-code E2.11.1), zoals die is aangevraagd in het kader van de vergunningaanvraag krachtens de Wet milieubeheer, geen ruimte biedt voor het aangevraagde aantal van 39.900 leghennen.
De beroepsgrond faalt.
10. [appellant] betoogt dat de inrichting moet worden aangemerkt als een intensieve veehouderij als bedoeld in de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009, welk type veehouderij op grond van deze omgevingsverordening niet nieuw in het betreffende gebied mag worden gevestigd.
10.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening.
10.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien 16 hectare grond beschikbaar is voor de leghennen en niet 3,6 hectare grond zoals [appellant] meent, de inrichting geen intensieve veehouderij is in de zin van de omgevingsverordening. Volgens het college heeft de provincie Groningen dit desgevraagd bevestigd. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college naar voren gebracht. De beroepsgrond kan reeds hierom niet slagen.
11. Met betrekking tot het standpunt van [appellant] dat het bij het bestreden besluit vergunde stalsysteem niet voldoet aan de normen inzake dierenwelzijn die volgen uit het Legkippenbesluit 2003, overweegt de Afdeling dat het aspect dierenwelzijn geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt reeds daarom.
Geluidhinder
12. In vergunningvoorschrift 6.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting op woningen van derden niet meer mag bedragen dan:
- 45 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur);
- 40 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur);
- 35 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur).
In vergunningvoorschrift 6.3 is bepaald dat het maximale geluidniveau LAmax op woningen van derden niet meer mag bedragen dan:
- 70 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur);
- 65 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur);
- 60 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 en 07.00 uur).
In de avond- en nachtperiode hebben deze maximale geluidniveaus betrekking op het geluid veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting. In de dagperiode zijn de piekniveaus niet van toepassing op het laden en lossen, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid.
Geluidhinder - uitgangspunten akoestisch rapport
13. [appellant] betoogt dat de geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn, omdat het onder 7.2 genoemde akoestisch rapport van 16 maart 2012 niet is gebaseerd op juiste uitgangspunten. Hij stelt dat het gebruik van de in het rapport genoemde sleepslang niet representatief is, omdat dit de afgelopen twee jaar slechts een paar keer is waargenomen. Bovendien volgt de positie van de pomp die nodig is bij gebruik van de sleepslang volgens hem ten onrechte niet uit de bij het akoestisch rapport behorende kaarten.
13.1. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is hetgeen is aangevraagd bepalend. De vraag of de sleepslang in het verleden al dan niet werd gebruikt, speelt hierbij geen rol. Ter zitting is verder komen vast te staan dat de bij de sleepslang behorende pomp als puntbron op de kaarten bij het akoestisch rapport is weergegeven. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de locatie van de pomp niet uit het akoestisch rapport blijkt. De beroepsgrond faalt.
14. [appellant] betoogt verder dat bij het berekenen van geluidhinder ten gevolge van het verkeer op de Lageweg van en naar de inrichting ten onrechte uitsluitend met verkeer op de Lageweg in zuidelijke richting rekening is gehouden en niet tevens met verkeer in noordelijke richting, zodat onvoldoende rekening is gehouden met de woning aan [locatie]2.
14.1. In het akoestisch rapport is er, gezien de ligging van de inrichting ten opzichte van de N46 in noordelijke richting en de N360 in zuidelijke richting, van uitgegaan dat 67 procent van het verkeer zich in zuidelijke richting verplaatst. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunt naar voren gebracht. Nu bovendien de woning aan [locatie]2 niet dichterbij de Lageweg is gelegen dan de ten zuiden van de inrichting gelegen woningen 2, 4, 6, 8 en 10, is er geen aanleiding te oordelen dat de indirecte geluidhinder vanwege de inrichting is onderschat.
De beroepsgrond faalt.
15. Daarnaast betoogt [appellant] dat in het akoestisch rapport bij de berekening van de geluidemissie van het vervangen van de pluimveestapel ten onrechte is gekozen voor een traject over onverhard terrein. Hij stelt dat dit traject niet representatief is voor de werkelijke bedrijfsvoering, omdat voor het vervangen van het pluimvee zware vrachtwagens worden gebruikt. [appellant] stelt dat het gekozen traject moet worden verhard, of dat voor een andere route moet worden gekozen.
15.1. Het college diende te beslissen op hetgeen is aangevraagd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, gezien de aanvraag, in het akoestisch rapport niet van dit traject kon worden uitgegaan.
De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder - incidentele bedrijfssituatie
16. [appellant] betoogt dat de afvoer van pluimvee ten onrechte tot de incidentele bedrijfssituatie wordt gerekend, terwijl de aanvoer van pluimvee tot de representatieve bedrijfssituatie behoort. Hij voert hiertoe aan dat de afvoer van pluimvee net zo vaak plaatsvindt als de aanvoer hiervan.
16.1. In vergunningvoorschrift 6.4 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de incidentele bedrijfsactiviteiten op woningen van derden in afwijking van voorschrift 6.2 in de avondperiode (tussen 19.00 en 23.00 uur) niet meer mag bedragen dan 46 dB(A).
16.2. Bij de beoordeling van geluidhinder heeft het college onder meer de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 5 van deze Handreiking is vermeld dat ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.
16.3. Uit het akoestisch rapport volgt dat onder de incidentele bedrijfssituatie wordt verstaan de aanvoer van kuilvoer en de afvoer van pluimvee. Uit de in het akoestisch rapport opgenomen tabel 5.3 ‘resultatentabel IBS2 afvoer pluimvee + RBS’ volgt echter dat de geluidbelasting veroorzaakt door de afvoer van pluimvee in combinatie met de activiteiten die plaatsvinden tijdens de representatieve bedrijfssituatie de in vergunningvoorschrift 6.2 opgenomen geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode van 40 dB(A) niet overschrijdt. Ter zitting heeft het college erkend dat de in vergunningvoorschrift 6.4 opgenomen hogere geluidgrenswaarde van 46 dB(A) voor incidentele bedrijfsactiviteiten in de avondperiode geen toepassing behoeft voor de afvoer van pluimvee. Het bestreden besluit is voor wat betreft de afvoer van pluimvee derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De beroepsgrond slaagt.
17. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat in vergunningvoorschrift 6.4 ten onrechte geen geluidgrenswaarde voor de incidentele bedrijfssituatie in de nachtperiode is opgenomen, aangezien de afvoer van pluimvee ook in de nachtperiode kan plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat de afvoer van pluimvee in de nachtperiode niet tot gevolg heeft dat de geluidgrenswaarde uit vergunningvoorschrift 6.2 wordt overschreden. De beroepsgrond faalt.
18. [appellant] betoogt voorts dat het inkuilen van mais en gras in het akoestisch rapport ten onrechte tot de incidentele bedrijfssituatie is gerekend. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de omstandigheid dat het inkuilen van mais en gras een seizoensgebonden activiteit betreft, niet betekent dat deze activiteit niet tot de representatieve bedrijfssituatie kan worden gerekend en verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2006 in zaak nr. 200508174/1.
18.1. Blijkens het bestreden besluit wordt mais of gras ten hoogste tien dagen per jaar aangevoerd en ingekuild. Gelet op de aard van de activiteit en het geringe aantal dagen per jaar waarop deze mag plaatsvinden, kon het college de desbetreffende activiteit als incidentele bedrijfssituatie in de zin van de Handreiking beschouwen. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van 14 juni 2006 leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in deze zaak, had het desbetreffende college in die zaak ontoereikend gemotiveerd waarom tal van activiteiten die ongeveer 38 keer per jaar plaatsvonden, niet behoorden tot de uit slechts twee activiteiten bestaande representatieve bedrijfssituatie.
De beroepsgrond faalt.
Geluid-, stof- en geurhinder - [locatie 2]
19. [appellant] betoogt dat de woning [locatie 2] wordt bewoond, zodat deze woning ten onrechte niet is betrokken in de beoordeling van geluid-, stof- en geurhinder.
19.1. Op de bij de vergunningaanvraag behorende tekening is de woning [locatie 2] aangemerkt als bedrijfswoning binnen de begrenzing van de inrichting. Gelet hierop is vergunning gevraagd om deze woning als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning te gebruiken. De vraag of de woning feitelijk als bedrijfswoning wordt gebruikt doet aan het voorgaande niet af. Het college heeft gelet op hetgeen is aangevraagd de woning [locatie 2] terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de geluid- , stof- en geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.
De beroepsgrond faalt.
Stofhinder
20. [appellant] betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften om stofhinder te beperken niet toereikend zijn. Hij voert hiertoe aan dat het college heeft nagelaten het stof dat wordt veroorzaakt door onder meer de veren van leghennen in zijn beoordeling te betrekken. Het heeft volgens [appellant] ten onrechte geen adequate filters voorgeschreven die voldoen aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
20.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten en de bijlage bij deze regeling, moet het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR).
In paragraaf 3.2.2 van de NeR is voor totaal stof een emissie-eis van 5 mg/m0³ opgenomen. In deze paragraaf is verder vermeld dat de emissie-eis in de meeste gevallen kan worden bereikt door het toepassen van filtrerende afscheiders.
20.2. Het college stelt dat uit de bouwvergunningaanvraag blijkt dat de uitblazende ventilatiezijden van de ventilatoren worden voorzien van stofkappen. Volgens het college bieden deze stofkappen voldoende bescherming tegen stofhinder.
20.3. Uit het bestreden besluit volgt dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag rekening is gehouden met de NeR. Vermeld is dat binnen de inrichting verbrandingsgassen van stookinstallaties, luchtemissie van laswerkzaamheden en zwevende deeltjes (PM10) vanuit de pluimveestal worden onderscheiden. Uit het bestreden besluit volgt echter niet dat het college de door de inrichting veroorzaakte emissie van totaal stof vanuit de pluimveestal heeft getoetst aan de NeR. Evenmin is in het bestreden besluit bepaald dat ter voorkoming van stofhinder stofkappen moeten worden geplaatst. Dat de stofkappen in het kader van de bouwvergunning zijn aangevraagd maakt het voorgaande niet anders, omdat voor de plaatsing van de stofkappen in de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen waarborg wordt geboden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De beroepsgrond slaagt.
Gezondheidsrisico’s
21. [appellant] vreest voor gezondheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting en verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het rapport ‘Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen’ van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) en anderen van 7 juni 2011.
21.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
21.2. [appellant] heeft niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden. De niet onderbouwde verwijzing van [appellant] naar het rapport van het RIVM en anderen leidt niet tot een ander oordeel, omdat naar aanleiding van de conclusies in dit rapport niet kan worden geoordeeld dat de hier aan de orde zijnde veehouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare risico’s oplevert. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften of beperkingen.
De beroepsgrond faalt.
Bestuurlijke lus
22. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze wet luidde ten tijde van de bekendmaking van het bestreden besluit, op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
Het college dient met inachtneming van overweging 16.3 vergunningvoorschrift 6.4 te wijzigen. Het college dient verder met inachtneming van overweging 20.3 alsnog aan de hand van de NeR te beoordelen of maatregelen nodig zijn ter voorkoming van hinder van totaal stof, en zijn oordeel daaromtrent toereikend te motiveren. Indien het college tot het oordeel komt dat nadere maatregelen nodig zijn, dient het, om te waarborgen dat die maatregelen worden getroffen, het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.
Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.
Slotoverweging
23. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Ten Boer op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van rechtsoverweging 22:
1. de gebreken in het besluit van 16 mei 2012, nummer 7798-21879, te herstellen door dat besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Het wijzigingsbesluit of het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en medegedeeld;
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013
457-684.