ECLI:NL:RVS:2013:278

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201112438/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • E. Helder
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om omgevingsvergunning te verlenen voor inrichting inzameling en bewerking van niet gevaarlijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 juli 2013 uitspraak gedaan over het beroep van [appellante] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Breda om een omgevingsvergunning te verlenen. Het college had op 8 november 2011 besloten om de vergunning te weigeren voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen, opslaan, overslaan en bewerken van niet gevaarlijke afvalstoffen (metalen) op een specifieke locatie in [plaats]. De weigering was gebaseerd op artikel 8.10 van de Wet milieubeheer in samenhang met de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob). Het college concludeerde dat er ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten, op basis van een advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

[appellante] heeft tegen deze weigering beroep ingesteld en betoogd dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat delen van de motivering onleesbaar waren gemaakt. De Raad van State oordeelde dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door essentiële delen van de motivering te verbergen. Dit gebrek was van zodanige aard dat het niet kon worden gepasseerd, omdat [appellante] hierdoor in haar processuele belangen was geschaad.

De Raad van State heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering van bestuursbesluiten en de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

201112438/1/A4.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college geweigerd om aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het inzamelen, opslaan, overslaan en bewerken van niet gevaarlijke afvalstoffen (metalen) aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting).
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ten aanzien van het advies als bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) en ten aanzien van een aantal gedeelten van de considerans van het besluit van 8 november 2011 en het daaraan voorafgaande ontwerpbesluit. De Afdeling, in een andere samenstelling, heeft het verzoek ten aanzien van het advies ingewilligd en ten aanzien van een aantal gedeelten van de considerans van het besluit van 8 november 2011 en het ontwerpbesluit afgewezen.
[appellante] en het college hebben ten aanzien van het advies toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
[appellante] heeft de Afdeling verzocht het besluit van het college van 29 februari 2012, waarbij het haar verzoek om het besluit van 8 november 2011 te herzien heeft afgewezen, bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door P.J. Xie, bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.L.H.S. van Broekhoven-Gram, mr. K. van der Made, ing. J.C. Priester en R.A.J. den Ridder, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde vergunning geweigerd op grond van artikel 8.10, vierde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het aan de hand van een advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) van 1 juli 2011 heeft geconcludeerd dat het geheel van alle feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leidt tot het vermoeden dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
3. [appellante] betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu het gedeeltelijk bestaat uit passages die onleesbaar zijn gemaakt.
3.1. Ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering.
Ingevolge artikel 3:47, eerste lid, wordt de motivering vermeld bij de bekendmaking van het besluit.
3.2. Met het oog op het geheimhouden van informatie die is ontleend aan het advies van het Bureau, heeft het college in het bestreden besluit zoals dat aan [appellante] is bekendgemaakt diverse passages van de motivering, die aan dat besluit ten grondslag is gelegd, met zwarte balken onleesbaar gemaakt. Deze onderdelen van de motivering zijn in strijd met artikel 3:47, eerste lid, van de Awb, niet bij de bekendmaking van het bestreden besluit vermeld.
De beroepsgrond slaagt.
3.3. Geen aanleiding bestaat om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Aannemelijk is dat [appellante] door het onleesbaar maken van passages uit de motivering in haar processuele belangen is geschaad, nu zij eerst hangende het door haar tegen het besluit ingestelde beroep van de volledige motivering kennis heeft kunnen nemen. De onleesbaar gemaakte passages behoren tot de dragende onderdelen van de motivering. Voor de beoordeling of er aanleiding was al dan niet beroep in te stellen, was kennisneming van die passages bij de bekendmaking van het bestreden besluit essentieel.
Verzoek om herziening van het bestreden besluit
4. Hangende het beroep heeft [appellante] het college verzocht om herziening van het bestreden besluit, in verband met een arrest van de Hoge Raad van 20 december 2011, waarbij een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 mei 2010 in een strafzaak tegen [appellante] is vernietigd. Bij besluit van 29 februari 2012 heeft het college afwijzend beslist op dit verzoek.
4.1. [appellante] betoogt dat dit besluit als een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moet worden aangemerkt en dat haar beroep geacht moet worden mede daartegen te zijn gericht. Zij wijst in dit verband op artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
4.2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, wordt de schriftelijke weigering om een besluit te nemen voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
4.3. Het besluit van het college van 29 februari 2012 is geen besluit tot intrekking of wijziging van het besluit van 8 november 2011, maar een afwijzing van het verzoek het besluit van 8 december 2011 te herzien, zodat uit artikel 6:19 van de Awb niet voortvloeit dat het beroep van rechtswege mede tegen het besluit van 29 februari 2012 is gericht. Het beroep op analoge toepassing van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, treft geen doel, reeds omdat als geweigerd zou zijn op het verzoek om herziening te beslissen, artikel 6:19 evenmin tot gevolg zou hebben dat het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 van rechtswege mede tegen die weigering zou zijn gericht. Het besluit van 29 februari 2012 staat in dit geding dan ook niet ter beoordeling.
Conclusie
5. Het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met 3:47, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 8 november 2011;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
492-727.