ECLI:NL:RVS:2013:277

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201201115/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank de afwijzing van verzoeken om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Loenen heeft vernietigd. De verzoeken om planschadevergoeding zijn ingediend door [wederpartij] en anderen, die zich benadeeld voelden door de gevolgen van een nieuw bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college niet correct had gehandeld bij de afwijzing van de verzoeken en dat er een nieuw besluit moest worden genomen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 1 augustus 2012 zijn beide partijen vertegenwoordigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een tussenuitspraak van 26 september 2012 het college opgedragen om de gebreken in de besluiten te herstellen. In de uitspraak van 17 juli 2013 bevestigt de Afdeling de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van het college ongegrond is. De Afdeling vernietigt de besluiten van 13 december 2012, voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken om vergoeding van de kosten die [wederpartij] en anderen in verband met de behandeling van de bezwaren hebben gemaakt. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht wordt geheven.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om verzoeken om schadevergoeding op een juiste manier te behandelen. De Afdeling oordeelt dat de eerdere besluiten van het college niet voldoende gemotiveerd waren en dat de belangen van [wederpartij] en anderen niet op de juiste wijze zijn afgewogen. De uitspraak heeft gevolgen voor de wijze waarop bestuursorganen in de toekomst met verzoeken om planschadevergoeding moeten omgaan.

Uitspraak

201201115/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 december 2011 in zaak nrs. 10/848 t/m 10/851 en 10/853 t/m 10/858 in het geding tussen:
[wederpartij] en anderen
en
het college.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 18 augustus 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen verzoeken van [wederpartij] en anderen om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 januari 2010 heeft dat college de door [wederpartij] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de verzoeken om vergoeding van de kosten, die zij in verband met de behandeling van de bezwaren hebben gemaakt, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank de door [wederpartij] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Loenen) binnen drie maanden na verzending van die uitspraak een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
Het college en [wederpartij] en anderen hebben elk een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Scheijven, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. ir. P.F. Schreiber, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), en [wederpartij] en anderen, vertegenwoordigd door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201201115/1/T1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan de gebreken in de besluiten van 28 januari 2010 te herstellen en nieuwe besluiten te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 december 2012 heeft het college [wederpartij] en anderen planschadevergoedingen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2008 en met het betaalde recht, toegekend.
[wederpartij] en anderen hebben een zienswijze op die besluiten naar voren gebracht.
Het college heeft een reactie op die zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. In de tussenuitspraak is overwogen dat het college in strijd met de artikelen 3:9, 3:49 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld door de besluitvorming op het advies van de SAOZ van 17 juli 2009 te baseren. Uit de tussenuitspraak volgt dat de rechtbank de besluiten van 28 januari 2010 terecht heeft vernietigd en dat het betoog van het college faalt.
3. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nader advies gevraagd aan de SAOZ. In het nader advies van november 2012 heeft de SAOZ opnieuw een vergelijking gemaakt tussen het oude planologische regime en het besluit van 5 september 2006, waarbij het college, met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan 'Plan Driehoven' van 26 maart 1964 (hierna: het uitbreidingsplan) ter zake van het bebouwingspercentage en de bebouwingsgrens heeft verleend voor het realiseren van een zogenoemde samenwoonschool op het perceel aan de Keizer Ottolaan 15 te Loenen (hierna: het perceel). Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is in het nader advies uiteengezet dat aan de noordwestelijke en noordoostelijke zijde van het perceel, waar het oude bouwvlak in significante mate wordt overschreden, voor de eigenaren van de bij het perceel gelegen woningen sprake zal zijn van een verdergaande beperking van het zicht en een verslechtering van de bezonningssituatie ten opzichte van het oude planologische regime. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is in het nader advies uiteengezet dat als gevolg van de dichterbij gekomen bebouwing, waar deze van ramen is voorzien, sprake kan zijn van een zekere invloed op de privacy van de eigenaren van de bij het perceel gelegen woningen, maar dat deze invloed beperkt van aard is, gezien het intern gerichte karakter van het gebruik van de school en de tussengelegen openbare weg. Voorts is in het nader advies vermeld dat, hoewel onder het oude planologische regime al een fors gebouw kon worden opgericht dat voor verschillende voor een woonomgeving belastende doeleinden kon worden benut, zodat toen al de nodige aan het gebruik van dat gebouw gerelateerde hinder kon worden ondervonden, door de toename van het gebruiksvloeroppervlak met 988 m² - geschikt voor bijvoorbeeld een basisschool met ruim zes groepen - ten dienste van onderwijsgerelateerde doeleinden, sprake is van toename van hinder. Uit deze vergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat [wederpartij] en anderen door het besluit van 5 september 2006 in een nadeliger positie zijn komen te verkeren dan in de oude planologische situatie en de waarde van de woningen ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit op 6 september 2006 (hierna: de peildatum) is gedaald.
5. Het college heeft het nader advies van de SAOZ aan de besluiten van 13 december 2012 ten grondslag gelegd. Die besluiten worden, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
6. [wederpartij] en anderen betogen in de zienswijze dat het uitbreidingsplan niet binnen de in artikel 33, eerste lid, van de WRO gestelde termijn van tien jaar is herzien en dat deze nalatigheid tot een ongerechtvaardigde, willekeurige behandeling van hun aanvragen om vergoeding van planschade heeft geleid.
6.1. Dit betoogt vormt een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de wederpartij, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [wederpartij] en anderen in dit opzicht aanvoeren, wat daar verder van zij, buiten bespreking blijft.
7. [wederpartij] en anderen betogen in de zienswijze voorts dat ten onrechte niet alle relevante schadefactoren in het nader advies van de SAOZ zijn betrokken. Daartoe verwijzen zij naar de opsomming van de relevante schadefactoren in de brief van 23 november 2012.
7.1. Aan de aanvraag om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat het realiseren en gebruiken van de samenwoonschool het uitzicht, de privacy en de zonlichttoetreding hebben aangetast en tot meer overlast dan voorheen hebben geleid. Uit het nader advies valt af te leiden dat deze algemene schadefactoren bij de planvergelijking zijn betrokken. De in de brief van 23 november 2012 vermelde bijzondere schadefactoren, zoals verkeersoverlast en geluidsoverlast, zijn alle tot de algemene schadefactoren te herleiden. Dat de bijzondere schadefactoren niet uitdrukkelijk in het nader advies zijn vermeld, brengt derhalve niet met zich dat de SAOZ daarmee geen rekening heeft gehouden. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat de door de SAOZ gemaakte planvergelijking onvolledig is.
Het betoog faalt.
8. [wederpartij] en anderen betogen in de zienswijze verder dat in de planvergelijking wat betreft de situering van bebouwing onder het oude planologisch regime, ten onrechte de voor iedere aanvrager afzonderlijk meest ongunstige situering is genomen. Zij hebben een gezamenlijke aanvraag gedaan die als één geheel dient te worden beoordeeld. Het was onder het oude planologische regime niet mogelijk het bouwvlak van het perceel volledig te bebouwen.
8.1. Gelet op het in het uitbreidingsplan voor het bouwblok van het perceel vastgestelde maximale bebouwingspercentage van 35, was het onder het oude planologische regime niet mogelijk het bouwvlak volledig te bebouwen, zodat de schade voor iedere aanvrager afzonderlijk kon verschillen, al naar gelang de feitelijke situering van de bebouwing. Dit laat onverlet dat bij de planvergelijking bij iedere aanvrager van de maximale bebouwings- en gebruiksmogelijkheden onder het oude planologische regime dient te worden uitgegaan. Dat [wederpartij] en anderen niet ieder afzonderlijk, maar gezamenlijk een aanvraag om vergoeding van planschade hebben gedaan, doet aan dat uitgangspunt niet af.
Het betoog faalt.
9. [wederpartij] en anderen betogen in de zienswijze tevens dat de SAOZ de planologische nadelen heeft onderschat en dat het college, door de besluiten van 13 december 2012 op het nader advies van november 2012 te baseren, die besluiten onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Daartoe voeren zij aan dat de SAOZ de afstanden tot de bebouwing van de ten noordoosten van het perceel gelegen woningen aan de Driehovenlaan 24, 26, 28 en 30, de ten noordwesten van het perceel gelegen woningen aan de Graaf Florishof 1, 3, 5 en 7 en de Keizer Ottolaan 36 en de ten zuidoosten van het perceel gelegen woning aan de Hoflaan 1, onder het oude en het nieuwe planologische regime te ruim heeft berekend. Voorts voeren zij aan dat ondanks het door de SAOZ gestelde intern gerichte karakter van het gebruik van de school, zij in de praktijk minder privacy ondervinden, omdat leerlingen van de school geregeld hun woningen en tuinen inkijken. Verder wijzen zij op de toename van geluidshinder en verkeersbewegingen, parkeeroverlast en onveilige verkeerssituaties, verandering van de omgevingssystematiek en berichten van de school dat het schoolplein eigenlijk te klein is, waardoor leerlingen zich over de aangrenzende straten zullen verspreiden. Volgens [wederpartij] en anderen blijft de overlast niet tot de openingstijden van de school beperkt, omdat het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang na de reguliere schooltijden tot ongeveer 18.30 uur open zijn, ook tijdens vakanties.
9.1. Uit het nader advies blijkt dat de SAOZ heeft onderkend dat aan de noordwestelijke en noordoostelijke zijde van het perceel, waar het oude bouwvlak in significante mate wordt overschreden, bebouwing dichterbij de woningen is te realiseren dan onder het oude planologische regime mogelijk was. In de bijlagen bij het nader advies is voor de ten noordwesten en noordoosten van het perceel gelegen woningen berekend wat de afstanden van die woningen tot de bebouwing onder het oude en het nieuwe planologische regime zijn. Uit de zienswijze blijkt dat [wederpartij] en anderen van dezelfde afstanden uitgaan.
Wat betreft de ten zuidoosten van het perceel gelegen woning aan de Hoflaan 1 is in het nader advies uiteengezet dat, uitgaande van de kadastrale kaart van het gebied en van de afstand van de bebouwing tot de gevel van de woning, de bebouwing onder het nieuwe planologische regime niet dichterbij de woning is gekomen dan onder het oude planologische regime mogelijk was en dat het meest zuidoostelijke deel van de school het bouwvlak van het uitbreidingsplan niet overschrijdt. In de zienswijze is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze conclusie niet juist is.
Dit onderdeel van het betoog faalt.
9.2. Voorts berust het betoog van [wederpartij] en anderen over de toename van inkijk en overlast voornamelijk op het verschil met de feitelijke situatie onder het oude planologische regime, terwijl het bij het beoordelen van een aanvraag om vergoeding van planschade gaat om de voor de belanghebbende meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van dat regime. Bij de meest ongunstige invulling van die mogelijkheden zijn de planologische nadelen van het besluit van 5 september 2006 volgens de SAOZ beperkt van omvang. [wederpartij] en anderen hebben geen deskundigenrapport overgelegd waarin deze conclusie gemotiveerd is bestreden. Dat zij het met het nader advies niet eens zijn en kritische kanttekeningen bij die conclusie hebben geplaatst, betekent niet dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en het college dit onderzoek niet aan de besluiten van 13 december 2012 ten grondslag had mogen leggen. Uit die kanttekeningen blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de waardering van de planologische nadelen.
Het tweede onderdeel van het betoog faalt evenzeer.
10. [wederpartij] en anderen betogen in de zienswijze voorts dat de in de bijlagen bij het nader advies vermelde schadebedragen niet inzichtelijk zijn gemaakt en dat die bedragen te laag zijn.
10.1. In die bijlagen is een omschrijving gegeven van de indeling van de betrokken woning en de grootte van het bijbehorende perceel, van de situering van die woning ten opzichte van de nieuwe school, van de afstand van die woning tot de toegestane bebouwing onder het oude en het nieuwe planologische regime en van de frontbreedte en hoogte van het op die woning gerichte bouwdeel dat het in de oude planologische situatie geldende bouwvlak overschrijdt. Uit het nader advies valt af te leiden dat de taxatie van de waarde van de betrokken woning ten tijde van de peildatum onder het oude en het nieuwe planologische regime in overleg met een taxateur heeft plaatsgevonden. In dit verband is van belang dat inzichten van een taxateur zijn gebaseerd op kennis en ervaring en een nadere toelichting op deze inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd.
Dat de in de bijlagen bij het nader advies vermelde schadebedragen niet stroken met de taxaties van de door [wederpartij] en anderen geraadpleegde taxateurs, betekent niet dat het college die bedragen niet aan de besluiten van 13 december 2012 ten grondslag had mogen leggen. Daartoe is van belang dat, zoals de rechtbank - in hoger beroep onbestreden - heeft overwogen, de rapporten van die taxateurs geen vergelijking van planologische regimes bevatten, zodat die rapporten niet van belang zijn voor de voor de uitkomst van het geschil relevante vraag naar de planvergelijking. Aan de in die rapporten gemaakte verkorte taxaties van de planschade als gevolg van het besluit van 5 september 2006 kan daarom niet de betekenis worden gehecht, die [wederpartij] en anderen daaraan wensen toe te kennen. [wederpartij] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door de SAOZ vastgestelde schadebedragen te laag zijn.
Het betoog faalt.
11. [wederpartij] en anderen vragen de Afdeling in de zienswijze het college te veroordelen in de werkelijke kosten van rechtsbijstand die zij in de loop van de procedure hebben gemaakt. Daartoe verwijzen zij naar de duur van de procedure, fouten van het college en de SAOZ, ingewikkeldheid van de zaak en noodzaak van juridische bijstand.
11.1. Dit verzoek wordt, mede gezien het verloop van de procedure en hetgeen de rechtbank heeft overwogen, aldus verstaan dat [wederpartij] en anderen betogen dat het college bij de besluiten van 13 december 2012 ten onrechte heeft nagelaten alsnog de kosten, die zij in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs hebben moeten maken, te vergoeden.
Na vernietiging van de besluiten van 28 januari 2010 had het college opnieuw op de verzoeken om vergoeding van die kosten dienen te beslissen. Het college heeft dat - door slechts te verwijzen naar de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van de kosten van beroep - ten onrechte nagelaten.
Het betoog slaagt.
12. Het beroep van rechtswege van [wederpartij] en anderen tegen de besluiten van 13 december 2012 is in zoverre gegrond. Die besluiten dienen te worden vernietigd, voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de tegen de besluiten van 18 augustus 2009 gemaakte bezwaren redelijkerwijs hebben moeten maken. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze alsnog op die verzoeken beslissen.
12.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de uitspraak vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
12.2. Het in de bijlage bij het Besluit neergelegde vergoedingsstelsel, waaraan in de aangevallen uitspraak toepassing is gegeven, heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
12.3. Uit de tussenuitspraak volgt dat de besluiten van 18 augustus 2009 wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid zijn herroepen. Gelet op artikel 8:75, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, dient het college derhalve te worden veroordeeld in de kosten, die [wederpartij] en anderen in verband met de behandeling van de tegen die besluiten gemaakte bezwaren redelijkerwijs hebben moeten maken.
Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld tot vergoeding van bij [wederpartij] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00. Omdat [wederpartij] en anderen tegen deze beslissing van de rechtbank over de proceskosten in beroep geen hoger beroep hebben ingesteld, dient die beslissing als vaststaand gegeven te worden beschouwd, zodat het geschil nog ziet op de hoogte van de bij Griffoen en anderen in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
In het betoog van [wederpartij] en anderen is geen grond te vinden voor het oordeel dat zich hier bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, voordoen. Derhalve bestaat geen aanleiding om in verband met de in bezwaar en hoger beroep opgekomen proceskosten toepassing te geven aan die bepaling.
12.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De reiskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 25,72 per persoon voor [8 wederpartijen], die allen ter zitting van de Afdeling een proceskostenformulier hebben ingeleverd. Voor vergoeding van de kosten van een deskundige bestaat geen aanleiding. De in opdracht van [wederpartij] en anderen opgestelde rapporten bevatten geen vergelijking van de planologische regimes, zodat die rapporten geen betrekking hebben op de uitkomst van de voor de beoordeling van het geschil relevante vraag, of [wederpartij] en anderen in een nadeligere planologische situatie zijn komen te verkeren.
13. [wederpartij] en anderen hebben in de zienswijze op de besluiten van 13 december 2012 ten slotte nog verzocht om vergoeding van schade die zij stellen te hebben geleden door overschrijding van de redelijke termijn.
13.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) vangt de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, is in zaken die een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke procedures hebben doorlopen, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden van het geval aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingstermijnen gerechtvaardigd te achten. Bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld.
13.2. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, zodat de procedure in totaal, gerekend vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften op 9 oktober 2009, minder dan vijf jaar heeft geduurd. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
14. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen de besluiten van 13 december 2012 gegrond;
III. vernietigt die besluiten, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht daarin niet heeft beslist op de verzoeken om vergoeding van de kosten, die [wederpartij] en anderen in verband met de behandeling van de bezwaren hebben gemaakt;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht tot vergoeding van bij [wederpartij] en anderen in verband met de behandeling van de bezwaren en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.801,76 (zegge: tweeduizend achthonderdeen euro en zesenzeventig cent), waarvan € 2.596,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 205,76 aan het totaal aan reiskosten in hoger beroep;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
452