ECLI:NL:RVS:2013:2726

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201306331/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2013. De rechtbank had in die uitspraak de beroepen van twee vreemdelingen, die om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hadden verzocht, gegrond verklaard en de besluiten van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 19 juli 2012 vernietigd. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 31 december 2013 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft in zijn grieven aangevoerd dat de vreemdelingen wel degelijk bescherming hebben gezocht bij de Afghaanse autoriteiten en dat er geen bewijs is dat deze autoriteiten hen geen bescherming kunnen bieden.

De Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de minister alsnog ongegrond verklaard. De Raad van State heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen en de rol van de staatssecretaris in het waarborgen van de rechten van vreemdelingen.

Uitspraak

201306331/1/V2.
Datum uitspraak: 31 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2013 in zaken nrs. 12/24988 en 12/26398 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de eerste en de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ten onrechte met de gegeven motivering op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet de bescherming kunnen inroepen van de Afghaanse autoriteiten of personen binnen hun eigen netwerk.
2.1. Daargelaten of de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Afghanistan geen bescherming van de autoriteiten kunnen krijgen. Hij heeft bij zijn beoordeling terecht betrokken dat de vreemdelingen hebben verklaard dat zij, na de aanval op hun dochter, bescherming hebben gezocht bij de Afghaanse militairen en dat die militairen bereid waren hen te helpen. Deze militairen konden echter geen actie ondernemen omdat de verblijfplaats van de ex-schoonzoon van de vreemdelingen onbekend was. Hieruit kan, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert en anders dan volgt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, niet worden afgeleid dat de Afghaanse militairen in voorkomend geval geen bescherming willen of kunnen bieden. De grieven slagen reeds hierom.
3. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat hij ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken of vreemdeling 2 op grond van onderdeel C24/1/3.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, buiten de omvang van het geschil is getreden. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat vreemdeling 2 geen beroep heeft gedaan op voormeld onderdeel van de Vc 2000.
3.1. Het beroepschrift van 28 augustus 2012 en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel vreemdeling 2 in eerste aanleg een beroep heeft gedaan op voormeld onderdeel van de Vc 2000. Nu voorts geen grond bestond dit aspect ambtshalve in de beoordeling te betrekken, is de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil getreden. De derde grief slaagt eveneens.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 19 juli 2012 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2013 in zaken nrs. 12/24988 en 12/26398;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013
594.