201204089/1/V4.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 13 april 2012 in zaak nrs. 12/8528 en 12/8529 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit is genomen in strijd met artikel 28, vierde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter direct had moeten treden in de vraag of de vreemdeling aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris stelt dat het de vreemdeling niet onmogelijk is gemaakt om de in zijn ogen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 15 september 2008, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende beroep is door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, bij uitspraak van 5 februari 2010 in zaak nr. 09/30876, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 mei 2010 in zaak nr. 201002411/1/V2 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Op 31 maart 2011 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 8 april 2011 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, heeft, voor zover thans van belang, bij uitspraak van 3 mei 2011 het tegen dit besluit ingediende beroep ongegrond verklaard.
Op 2 maart 2012 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 12 maart 2012 afgewezen en tevens tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Voor zover de staatssecretaris bij besluit van 12 maart 2012 de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen, is het van gelijke strekking als de besluiten van 28 juli 2009 en 8 april 2011.
2.4. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat het de vreemdeling, gelet op de omstandigheden van dit geval zoals deze blijken uit de dossierstukken, niet in wezen onmogelijk is gemaakt om de in zijn ogen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren. Gezien het onder 2.1. weergegeven beoordelingskader had de voorzieningenrechter direct moeten treden in de vraag of toetsing van het besluit van 12 maart 2012, voor zover daarbij de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen, door nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt gerechtvaardigd. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen.
4. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag van 2 maart 2012 ten grondslag gelegd dat hij nog steeds problemen heeft in zijn land van herkomst en dat het vragen van bescherming aan de Iraakse autoriteiten voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Ook betoogt hij, onder verwijzing naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Irak van oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht van oktober 2010), dat in Irak een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bestaat. Voorts heeft de vreemdeling een kopie van een identiteitskaart met vertaling overgelegd.
4.1. De vreemdeling heeft reeds in de tweede procedure naar voren gebracht dat hij problemen heeft in zijn land van herkomst en dat het vragen van bescherming aan de Iraakse autoriteiten voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. De vreemdeling heeft in die procedure eveneens betoogd dat in Irak een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bestaat en ter toelichting daarop verwezen naar het ambtsbericht van oktober 2010. Derhalve heeft de vreemdeling in zoverre geen nieuw gebleken feiten aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Nu de vreemdeling geen origineel, doch een kopie, van een identiteitskaart heeft overgelegd, kan van dit stuk de authenticiteit niet worden onderzocht en is dit evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4.2. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 12 maart 2012 geen plaats, voor zover daarbij de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen.
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2012 in zaak nr. 201203757/1/V2, is indien een inreisverbod voor het eerst is uitgevaardigd, het onder 2.1. vermelde beoordelingskader niet van toepassing. Bij besluiten van 28 juli 2009 en 8 april 2011 heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd. Nu het in het besluit van 12 maart 2012 vervatte inreisverbod voor het eerst is uitgevaardigd, is op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader niet van toepassing, zodat het uitgevaardigde inreisverbod dient te worden getoetst in het licht van hetgeen daartegen in beroep is aangevoerd.
6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft uitgevaardigd. Daartoe voert hij aan dat in Irak een situatie bestaat waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
6.1. In het oordeel onder 4.2. ligt reeds besloten dat de staatssecretaris zich in de asielprocedure terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Irak geen situatie voordoet, waarin de vreemdeling louter door zijn aanwezigheid daar, een reëel risico loopt op de bedreiging, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
De omstandigheden waar de vreemdeling zich in dit kader op beroept kunnen bij de toetsing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod niet meer aan de orde komen. De beroepsgrond faalt.
7. Verder stelt de vreemdeling dat hij medische klachten heeft en de staatssecretaris aanleiding had moeten zien nader medisch onderzoek te verrichten.
7.1. De vreemdeling heeft zijn gestelde medische klachten niet met stukken gestaafd. Reeds gelet hierop kan het betoog niet tot het ermee beoogde doel leiden. De beroepsgrond faalt.
8. Voorts voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft uitgevaardigd, nu de staatssecretaris tijdens het gehoor in strijd met de Wbtv gebruik heeft gemaakt van een niet beëdigde tolk.
8.1. Het door de vreemdeling bedoelde "gehoor opvolgende aanvraag" is afgenomen ter voorbereiding van het besluit, voor zover daarin is beslist op de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 2 maart 2012. Reeds omdat in dat gehoor het inreisverbod niet aan de orde is gekomen, faalt de beroepsgrond.
9. De vreemdeling betoogt dat de veiligheidssituatie in sommige landen acuut zodanig kan verslechteren dat onmiddellijk vertrek uit het betreffende land is geboden. Om die reden dient hij niet te worden geweerd uit het Schengengebied en heeft de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd, aldus de vreemdeling.
9.1. Uit artikel 11, derde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348) volgt dat de lidstaten in individuele gevallen om humanitaire of andere redenen kunnen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen.
Uit het vijfde lid volgt dat het uitvaardigen van het inreisverbod onverlet laat het recht op internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder a, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304).
Ingevolge artikel 66b, eerste lid, van de Vw 2000, kan de staatssecretaris ambtshalve of wegens gewijzigde omstandigheden dan wel op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing of tijdelijke opheffing van het inreisverbod.
9.2. Het betoog van de vreemdeling, dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij mogelijk vanwege een verslechterde veiligheidssituatie in zijn land van herkomst genoodzaakt zal zijn om terug te keren naar het Schengengebied, biedt, gelet op de omstandigheid dat het uitvaardigen van het inreisverbod onverlet laat dat de vreemdeling in een voorkomend geval recht heeft op internationale bescherming, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod heeft uitgevaardigd dan wel dat de motivering van de duur van het inreisverbod ondeugdelijk is. De beroepsgrond faalt.
10. Gezien het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 maart 2012 alsnog ongegrond verklaren.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 13 april 2012 in zaak nr. 12/8528;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
418-633.