201301073/1/V1.
Datum uitspraak: 30 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2012 in zaak nr. 11/40082 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij [de referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, en naar gesteld zijn echtgenote.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
4. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2, dient het standpunt van de staatssecretaris of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de desbetreffende referent heeft behoord, terughoudend te worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt voorts dat bij de beoordeling of die vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de referent de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de referent uit het land van herkomst als uitgangspunt dient te worden genomen.
6. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit niet zonder meer op de verklaringen van de vreemdeling en de referente heeft kunnen baseren, nu de vreemdeling ten tijde van zijn identificerend gehoor op 21 februari 2011 bijna 70 jaar oud was en er vermoeid uitzag, onweersproken is dat de vreemdeling door de gebeurtenissen in Somalië is getraumatiseerd en dat de referente tijdens haar identificerend gehoor op 21 februari 2011 heeft verklaard dat zij zich ziek voelt en het gesprek daarom niet kan voortzetten. Naar het oordeel van de rechtbank had de staatssecretaris de kwetsbaarheid van de door de vreemdeling en de referente afgelegde verklaringen onder ogen moeten zien en daarvan in het besluit blijk moeten geven. Voorts had het naar het oordeel van de rechtbank in de rede gelegen om het gehoor met de referente in een vervolggesprek voort te zetten en controlevragen te stellen alsmede het gehoor van de in Nederland verblijvende zoon van de vreemdeling en de referente bij de besluitvorming te betrekken, nu hij in Somalië bij hen heeft verbleven.
De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de leeftijd van de vreemdeling en zijn gestelde traumatische ervaringen onverlet laten dat hij de basale vragen ten aanzien van zijn leefomgeving en de pleegkinderen juist had moeten kunnen beantwoorden. Verder voert de staatssecretaris aan dat tijdens het identificerend gehoor van de vreemdeling een pauze is ingelast en dat uit het verslag van dit gehoor niet blijkt dat de vreemdeling hierna niet in staat was het gehoor voort te zetten. Daarnaast voert de staatssecretaris aan dat de referente blijkens het verslag van haar identificerend gehoor herhaaldelijk heeft verklaard dat, hoewel zij zich ziek voelt, zij het gesprek wil voortzetten en dat het gehoor is beëindigd, nadat de referente had verklaard dat zij er niet verder mee door kon gaan. Ten slotte voert de staatssecretaris aan dat, nu de door de vreemdeling en de referente afgelegde verklaringen op essentiële punten evident tegenstrijdig zijn, geen aanleiding bestond om een vervolggesprek met de referente te voeren of het gehoor van de zoon van de vreemdeling en de referente bij de besluitvorming te betrekken.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk tot het gezin van de referente heeft behoord, nu de informatie die de vreemdeling bij het identificerend gehoor heeft verstrekt op relevante punten niet overeenkomt met de verklaringen die de referente tijdens haar asielprocedure en haar identificerend gehoor heeft afgelegd. Hij heeft daartoe onder meer in aanmerking genomen dat de referente tijdens haar identificerend gehoor heeft verklaard dat zij met de vreemdeling van 1991 tot aan haar vertrek in april 2009 in de wijk Hamarweyne in Mogadishu heeft gewoond, terwijl het de vreemdeling aan voldoende en overtuigende kennis van die wijk ontbreekt. Tijdens zijn identificerend gehoor kon de vreemdeling op een enkele vermelding van een tweetal bioscopen, een markt en een moskee na, niets verklaren over subwijken, wegen, moskeeën, markten, ontheemdenkampen, monumenten en oude, markante gebouwen in de wijk. Daarnaast heeft de vreemdeling onjuiste informatie over de wijk verstrekt, te weten dat het Martini Hospital ten tijde van zijn vertrek uit Somalië nog in gebruik was als ziekenhuis. Verder heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij niet weet wie Adow en Ruqiya zijn en dat hij zich niet kan herinneren dat de referente ooit de zorg over pleegkinderen heeft gehad, terwijl de referente tijdens haar asielprocedure heeft verklaard dat zij na het overlijden van haar zus haar [kinderen] heeft grootgebracht en bovendien na het overlijden van [persoon] en haar man voor hun twee kinderen heeft gezorgd.
6.2. Blijkens het verslag van zijn identificerend gehoor heeft de vreemdeling desgevraagd verklaard dat er geen redenen zijn waarom het gesprek niet kan plaatsvinden, hebben de gehoormedewerkers van de ambassade een pauze ingelast toen zij constateerden dat de vreemdeling er vermoeid uitzag en heeft de vreemdeling aan het einde van het gesprek desgevraagd verklaard dat het gesprek goed was verlopen en dat hij blij was met het gesprek. Blijkens het verslag van haar identificerend gehoor heeft de referente bij aanvang van het gehoor verklaard dat zij zich ziek voelt, maar dat het gesprek kan plaatsvinden. Verder blijkt uit dit verslag dat de referente tijdens het gesprek nogmaals desgevraagd heeft verklaard dat zij het gesprek wil voortzetten en dat het gehoor is beëindigd, nadat de referente had verklaard dat zij er toch niet verder mee door kon gaan. Onder deze omstandigheden en gelet op de in 6.1 weergegeven verklaringen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, gelet op de gezondheidssituatie van de referente alsmede de leeftijd en de traumatische ervaringen van de vreemdeling, de staatssecretaris het besluit niet zonder meer op deze verklaringen heeft mogen baseren.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
8. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat zijn identificerend gehoor op de Nederlandse ambassade te Sanaa in Jemen op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de staatssecretaris zich niet zonder meer op de verklaringen in het verslag van dit gehoor mocht baseren. Daartoe heeft hij aangevoerd dat bij het gehoor geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk, dat er een dubbele vertaalslag van het Somalisch naar het Engels en van het Engels naar het Nederlands is gemaakt en dat het niet mogelijk was om het verslag aan te vullen of te corrigeren. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij tijdens het gehoor regelmatig niet begreep wat de tolk bedoelde, omdat deze het Maymay sprak, en hij als oude vermoeide Somalische man uit respect niet durfde aan te geven dat hij de tolk niet goed kon verstaan.
8.1. Nederlandse ambassades en consulaten worden niet vermeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers als diensten of instanties die gehouden zijn om in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers, en zijn evenmin ingevolge een ministeriële regeling krachtens het tweede lid als zodanig aangewezen.
Blijkens het verslag van voormeld gehoor is bij aanvang van het gehoor medegedeeld dat de aanwezige tolk onafhankelijk is, dat de taak van de tolk zich beperkt tot de vertaling van wat wordt gezegd en is de vreemdeling verzocht het meteen aan te geven als hij de tolk niet verstaat of als de gestelde vragen niet voldoende duidelijk zijn. Verder blijkt uit het verslag dat de vreemdeling bij aanvang van het gehoor desgevraagd heeft verklaard dat hij met de tolk Algemeen Mogadishu Somalisch spreekt en dat hij de tolk begrijpt en goed kan verstaan en dat er geen redenen zijn waarom het gesprek niet zou kunnen plaatsvinden. Ook aan het einde van het gesprek heeft de vreemdeling desgevraagd verklaard dat hij de tolk goed heeft begrepen en verstaan en dat het gesprek goed was verlopen. Weliswaar heeft de tolk tijdens dat gehoor de verklaringen van de vreemdeling vertaald naar het Engels, waarna de gehoormedewerkers het gehoorverslag in het Nederlands hebben opgesteld, maar de vreemdeling heeft niet aan de hand van concrete voorbeelden uiteengezet dat hierdoor vertaalfouten zijn gemaakt. Uit het verslag blijkt voorts niet dat de vreemdeling, de gehoormedewerkers en de tolk elkaar onvoldoende hebben begrepen, dat de gehoormedewerkers hun vragen niet op een correcte en adequate wijze hebben gesteld, noch dat de vreemdeling onvoldoende in de gelegenheid is gesteld daarop antwoord te geven. Uit het verslag blijkt wel dat de gehoormedewerkers het doel van het gehoor en de gang van zaken daarbij hebben toegelicht en in eenvoudige bewoordingen vragen hebben gesteld over basale onderwerpen.
Voorts heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte niet in staat gesteld aanvullingen en correcties op het verslag van het gehoor in te dienen voordat hij een besluit op zijn aanvraag nam. Er is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geen rechtsregel die de staatssecretaris hiertoe verplicht (onder meer de uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1).
Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de verslaglegging onzorgvuldig tot stand is gekomen, zodat de staatssecretaris deze niet ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
De beroepsgrond faalt.
9. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de door hem overgelegde foto, waarmee hij de feitelijke gezinsband deels heeft aangetoond.
9.1. Voormelde foto is niet relevant voor de beoordeling van de gestelde feitelijke gezinsband van de vreemdeling met de referente ten tijde van haar vertrek uit Somalië, reeds omdat de vreemdeling heeft gesteld dat deze foto is genomen toen de referente hem in Jemen - en derhalve na haar vertrek uit Somalië - bezocht.
De beroepsgrond faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2012 in zaak nr. 11/40082;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2013
487.