201304902/1/V6.
Datum uitspraak: 31 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 april 2013 in zaak nr. 12/3351 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Dogan, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens een misdrijf openstaat. De verzoeker mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich dat een serieuze verdenking ter zake van een misdrijf irrelevant is. De wet bepaalt immers dat het verzoek moet worden afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Ook indien de verzoeker reeds is veroordeeld voor een misdrijf maar hij tegen het vonnis in hoger beroep is gegaan, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking.
Daarnaast is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht, aldus de Handleiding. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd.
3. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] afgewezen omdat ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN. De staatssecretaris heeft zich hierbij gebaseerd op het vonnis van de politierechter te Utrecht van 12 april 2012, waarbij [appellant] is veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 800,00 en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, wegens overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. De feiten waarvoor [appellant] is veroordeeld betreffen rijden onder invloed en het verlaten van de plaats na aanrijding. Deze strafbare feiten worden volgens het Wetboek van Strafrecht gekwalificeerd als misdrijven. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ernstig vermoeden bestaat dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hiertoe voert hij aan dat de politierechter slechts een geldboete en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen heeft opgelegd. Voorts betoogt [appellant] dat een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden, aangezien hij, gelet op de justitiële documentatie, verder nooit in aanraking is geweest met justitie en geen gevaar bestaat voor recidive. Hij merkt hierbij op dat artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN slechts ziet op gedragingen in de toekomst. Daarnaast is geen rekening gehouden met het feit dat hij geen ernstig misdrijf heeft gepleegd waardoor de rechtsorde zou kunnen zijn geschaad. Tot slot betoogt [appellant] dat de afwijzing van het verzoek in combinatie met de door de politierechter opgelegde boete en voorwaardelijke ontzegging motorrijtuigen te besturen en een door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) opgelegde maatregel, tot een disproportionele straf leidt.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht een loutere herhaling is van hetgeen hij in bezwaar heeft aangevoerd, dit niet tot vernietiging van het besluit van 22 augustus 2012 kan leiden, nu de staatssecretaris gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom die gronden niet slagen en het betoog in beroep geen gemotiveerde betwisting daarvan vormt. Voor zover het betoog in hoger beroep hierop betrekking heeft, faalt het.
4.2. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr. 200900688/1/V6; www.raadvanstate.nl), mag het beleid, neergelegd in de Handleiding, dienen als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Gelet op het onder 2. weergegeven toetsingskader en de onder 3. weergegeven feiten, noopt toepassing van het beleid tot afwijzing van het verzoek.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 juni 2008 in zaak nr. 200800329/1; www.raadvanstate.nl), dient het bevoegd gezag bij de toepassing van het beleid ten aanzien van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN er rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat geen gevaar bestaat voor recidive en hij, behoudens die misstap, nooit in aanraking is geweest met justitie, niet kunnen worden aangemerkt als zodanig bijzonder dat de staatssecretaris - in afwijking van het door hem gevoerde beleid - tot de conclusie had moeten komen dat geen sprake was van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN bedoelde situatie, aangezien zij de ernst van de inbreuk op de rechtsorde waarvoor de straf is opgelegd, onverlet laten. Het betoog dat [appellant] geen ernstig misdrijf heeft gepleegd, wat daar ook van zij, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid die tot afwijking van artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN noopt, reeds omdat een zodanige omstandigheid in het beleid is meegewogen.
Het betoog dat de afwijzing van het verzoek in combinatie met de door de politierechter opgelegde straf en een door het CBR opgelegde maatregel tot een disproportionele straf leidt, kan evenmin slagen, nu de afwijzing van het verzoek geen straf is.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013
164-800.