201307043/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 mei 2013 en haar uitspraak van 19 juli 2013 in zaak nr. 12/34831 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 17 mei 2013 heeft de rechtbank naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die uitspraak het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit van 10 oktober 2012 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank, nadat de staatssecretaris de rechtbank te kennen heeft gegeven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, het door de vreemdeling tegen het besluit van 10 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 10 oktober 2012 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat sprake is van een motiveringsgebrek ten aanzien van de belangenafweging die is verricht in het kader van het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Aldus heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat in de besluiten van 20 april 2012 en van 10 oktober 2012 in het kader van artikel 8 van het EVRM, met inachtneming van de 'guiding principles' bedoeld in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (nr. 54273/00) en van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (nr. 46410/99, beide: www.echr.coe.int) (hierna: de Boultif- en Üner-criteria), een uitgebreide, op de zaak van de vreemdeling toegespitste afweging heeft plaatsgevonden, waarin alle relevante aspecten en belangen, waaronder die van het minderjarig kind van de vreemdeling, kenbaar zijn betrokken. Ook is daarbij voldoende gemotiveerd ingegaan op de vraag hoe invulling kan worden gegeven aan het gezinsleven en bestaat volgens de staatssecretaris geen grond voor het oordeel dat hij de wijze van de praktische invulling van de gezinsband nader had dienen te motiveren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevat het besluit van 10 oktober 2012 ten aanzien van artikel 8 van het EVRM derhalve een evenwichtige belangenafweging die de - enigszins terughoudende - rechterlijke toets kan doorstaan, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enige openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling, zijn echtgenote en zijn kind, dat ten tijde van het besluit van 10 oktober 2012 een jaar en tien maanden oud was, gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling een inmenging vormt op de uitoefening van dat gezinsleven.
Tot het gezin van de echtgenote van de vreemdeling behoren, voor zover thans van belang, daarnaast nog twee minderjarige kinderen uit vorige relaties, die in Nederland (ook) gezinsleven uitoefenen met hun biologische vader.
2.3. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
2.4. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
2.5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 10 oktober 2012, waarbij het besluit van 20 april 2012 is gehandhaafd, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en dat om die reden de inmenging op de uitoefening van het gezinsleven van de vreemdeling hier te lande, die het gevolg is van de ongewenstverklaring, gerechtvaardigd is. Bij dit oordeel heeft de staatssecretaris de Boultif- en Üner-criteria betrokken. In de aldus verrichte afweging heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling - recent - is veroordeeld vanwege het plegen van een opiumdelict, hetgeen een zwaar misdrijf is dat naar zijn aard een gevaar vormt voor de gemeenschap. Ook is in de afweging betrokken dat de vreemdeling tussen 2009 en 2011 vier maal met een visum voor kort verblijf Nederland is ingereisd. Daaraan verbindt de staatssecretaris enerzijds de conclusie dat de vreemdeling het grootste deel van zijn leven in Suriname heeft doorgebracht en dus niet exclusief aan Nederland is verbonden, en anderzijds werpt hij de vreemdeling om die reden tegen dat hij bij de vestiging, dan wel intensivering van zijn gezinsleven wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het verblijf in Nederland niet (langdurig) rechtmatig was. Hoewel de echtgenote en het kind van de vreemdeling, alsmede de kinderen van de echtgenote, de Nederlandse nationaliteit bezitten, acht de staatssecretaris op voorhand niet aannemelijk dat zij zich niet in enig ander land zouden kunnen vestigen om aldaar invulling te geven aan de uitoefening van het gezinsleven. Dat Nederland een ander toekomstperspectief biedt dan Suriname maakt dat op zichzelf niet anders. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat een objectieve belemmering zou bestaan om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen, betreft dat volgens de staatssecretaris slechts één van de in de afweging mee te wegen aspecten en staat het bovendien ter vrije keuze aan de echtgenote en de kinderen om hem al dan niet naar Suriname te volgen. Daarnaast is volgens de staatssecretaris niet gebleken dat de vreemdeling en zijn echtgenote tot dan toe ooit een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Evenmin is aangetoond op welke wijze door de vreemdeling feitelijk, dan wel financieel invulling werd gegeven aan het gezinsleven. Voorts werpt de staatssecretaris de vreemdeling tegen dat hij ten tijde van het plegen van het misdrijf had moeten beseffen dat dat voor hem naast strafrechtelijke gevolgen ook verblijfsrechtelijke gevolgen zou kunnen hebben.
2.6. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat uit de door de vreemdeling aangehaalde jurisprudentie (het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer en het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, nr. 55597/09; www.echr.coe.int) volgt dat bij de ingevolge artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging een belangrijke plaats toekomt aan de belangen van het in Nederland verblijvende kind van Nederlandse nationaliteit van de vreemdeling. Volgens de rechtbank ontbreekt in de besluiten van 20 april 2012 en van 10 oktober 2012 een in het licht van die arresten vereiste nadere motivering met betrekking tot de afweging van de specifieke belangen van het kind van de vreemdeling bij het onderhouden van een band met de vreemdeling en op welke wijze in de praktijk aan deze gezinsband invulling kan worden gegeven. Voorts heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank, door zich in de besluitvorming te beperken tot het algemene standpunt dat de vraag of sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname voort te zetten slechts één van de aspecten is die in de belangenafweging een rol spelen, zodat ook wanneer bedoelde objectieve belemmering moet worden aangenomen dat niet zonder meer in de weg staat aan de ongewenstverklaring, en het voorts een eigen keuze is van de echtgenote en het kind om de vreemdeling al dan niet te volgen naar Suriname, er onvoldoende blijk van gegeven alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot alle belangen te hebben afgewogen. Het standpunt van de staatssecretaris dat het gezinsleven op dezelfde wijze kan worden voortgezet als voorheen waarbij de vreemdeling steeds voor kortere periodes naar Nederland kwam en de echtgenote of een ander gezinslid nu voor langere of kortere periodes met het kind naar Suriname kan reizen, is volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd in het licht van hetgeen de vreemdeling op dat punt heeft aangevoerd.
2.7. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat, zoals ook volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.5. is weergegeven, de staatssecretaris alle betrokken belangen in de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging heeft betrokken. In die afweging heeft de staatssecretaris voorts terecht gewicht toegekend aan de omstandigheden dat de vreemdeling bij de vestiging, dan wel intensivering van zijn gezinsleven wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het verblijf in Nederland niet (langdurig) rechtmatig was, dat niet is gebleken dat de vreemdeling en zijn echtgenote ooit een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat de vreemdeling evenmin heeft aangetoond op welke (andere) wijze door hem invulling werd gegeven aan het gezinsleven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich in het licht van de daarvoor door hem gegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd was.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 oktober 2012 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 mei 2013 en van 19 juli 2013 in zaak nr. 12/34831;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
562.