ECLI:NL:RVS:2013:2703

Raad van State

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
201302988/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Oer de Graft' vastgesteld door de raad van de gemeente Súdwest Fryslân

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan 'Oer de Graft', dat op 15 november 2012 door de raad van de gemeente Súdwest Fryslân is vastgesteld. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ’t Var B.V. en anderen hebben hiertegen beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 28 oktober 2013. De appellanten betogen dat de raad de beleidsvrijheid heeft overschreden bij de vaststelling van het bestemmingsplan, met name met betrekking tot de plangrens en de bestemming van hun perceel. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft, maar dat deze niet zo ver strekt dat de raad in strijd met een goede ruimtelijke ordening kan handelen. De appellanten hebben aangevoerd dat er ten onrechte woonhuizen zijn voorzien op een perceel en dat er geen bestemming voor water is gegeven aan een ander perceel. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De appellanten hebben ook betoogd dat de raad de voorgeschreven termijnen heeft overschreden, maar de Afdeling oordeelt dat dit niet leidt tot vernietiging van het besluit. Het beroep van ’t Var en anderen is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302988/1/R4.
Datum uitspraak: 31 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ’t Var B.V. (hierna: ’t Var), gevestigd te Heeg, gemeente Súdwest Fryslân, en anderen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Súdwest Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Oer de Graft" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben ’t Var en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
’t Var en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2013, waar ’t Var, vertegenwoordigd door dr. J.W. Schurer en G.N. Schurer-Henselmans, en de raad, vertegenwoordigd door S.G. Faber, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan omvat het zuidoostelijk van de kom van Heeg gelegen gebied, dat wordt omsloten door het water van de Graft, het Johan Frisokanaal, de Heegervar en een vaarverbinding tussen de twee laatstgenoemde wateren, met uitzondering van het gebied Gouden Boaijum.
3. ’t Var en anderen hebben bij nadere memorie betoogd dat ten onrechte woonhuizen zijn voorzien op het noordoostelijk gelegen perceel en dat het oostelijk gelegen perceel ten onrechte niet is bestemd voor water. ’t Var en anderen hebben aldus beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de beroepstermijn ook nog voornoemde besluitonderdelen aan te vechten. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot de noordoostelijk en oostelijk gelegen percelen naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.
4. ‘t Var en anderen betogen dat de raad de voorgeschreven termijnen heeft overschreden.
4.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) beslist de raad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.
4.2. Voor zover ‘t Var en anderen aanvoeren dat de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro gestelde termijn is overschreden, overweegt de Afdeling dat deze termijn weliswaar is overschreden, maar dat uit voornoemde wettelijke bepaling, noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het plan vast te stellen. Hetgeen door ’t Var en anderen op dit punt is aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan. Voor zover het andere termijnen betreft ziet de Afdeling daarvoor in hetgeen door ’t Var en anderen is aangevoerd evenmin aanleiding.
Het betoog faalt.
5. Het beroep van ‘t Var en anderen richt zich tegen de vaststelling van de plangrens. Volgens ‘t Var en anderen bestaat er ruimtelijke samenhang tussen hun perceel en het gebied Gouden Boaijum, zodat de raad ten onrechte deze gronden niet in één plan heeft vervat. Hiertoe stellen zij in de eerste plaats dat in het gebied Gouden Boaijum een restaurant met een elk-weer-voorziening zou worden gerealiseerd, dat ten dienste zou staan van hun bedrijf en waarvoor zij een exploitatiebijdrage hebben betaald. In de tweede plaats stellen zij dat er op het gebied Gouden Boaijum openbare parkeerplaatsen, groen en ontsluitingswegen liggen, die voor hun onderneming van belang zijn.
5.1. De raad stelt dat het plan een actualisatie vormt van het voorheen geldende plan en dat de raad als beleid hanteert dat in dergelijke plannen geen nieuwe ontwikkelingen worden opgenomen. Omdat zich in het gebied Gouden Boaijum nieuwe ontwikkelingen voordoen, kon het gebied niet worden vervat in het plan, aldus de raad.
5.2. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen ’t Var en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het op het perceel van ’t Var mogelijk gemaakte gebruik en het gebruik binnen het gebied Gouden Boaijum weliswaar over en weer gevolgen kan hebben, maar dat dit gegeven er niet toe leidt dat er een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat tussen de gronden dat de raad er in redelijkheid niet van heeft kunnen afzien deze in één plan te vervatten. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen ’t Var en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor dit oordeel.
Voor zover ’t Var en anderen betogen dat de raad binnen het gebied Gouden Boaijum had moeten voorzien in bepaald gebruik, geldt dat de onderhavige procedure gaat over het gebied dat behoort tot het bestemmingsplan "Oer de Graft", zodat de invulling van het gebied Gouden Boaijum niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
6. Het beroep van ’t Var en anderen is er voorts tegen gericht dat het plan ter plaatse van hun perceel niet voorziet in recreatieve verblijfseenheden. ’t Var en anderen betogen dat het toestaan van recreatieve verblijfseenheden op hun perceel, dat ligt binnen de recreatiekern Heeg, past binnen het beleid van de provincie Fryslân (hierna: de provincie), dat is gericht op verbetering van recreatieve voorzieningen. Verder stellen ’t Var en anderen dat hun bedrijf niet rendabel is zonder de mogelijkheid om recreatieve verblijfseenheden te exploiteren.
6.1. De raad stelt in het verweerschrift dat hij niet bekend was met het voornemen van ’t Var en anderen om op hun perceel recreatieve verblijfseenheden te realiseren. Dit is door hen niet eerder kenbaar gemaakt, aldus de raad. Verder stelt de raad dat het plan conserverend vaan aard is en niet voorziet in nieuwe ontwikkelingen.
6.2. Volgens de verbeelding is aan het perceel van ’t Var de bestemming "Recreatie - Recreatiebedrijven" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Recreatiebedrijven" aangewezen gronden bestemd voor botenverkoop, -service en -verhuurbedrijven en andere aan de watersport verwante bedrijven, bedrijfswoningen, ligplaatsen voor boten en was- en toiletvoorzieningen, met de daarbij behorende groenvoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, verkeers- en verblijfsvoorzieningen en water.
6.3. De Afdeling overweegt dat de raad met het plan beoogt om de bestaande situatie te bestemmen. Voorts is niet gebleken van een concreet bouwplan dat voorziet in de oprichting van recreatieve verblijfseenheden, waarmee de raad rekening had behoren te houden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen ’t Var en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot de gekozen wijze van bestemmen heeft kunnen komen. Het betoog van ’t Var en anderen dat de toevoeging van recreatieve verblijfseenheden op hun perceel past binnen het beleid van de provincie en dat het bedrijf zonder de toevoeging van recreatieve verblijfseenheden niet exploitabel is, leidt niet tot een ander oordeel, reeds niet nu de raad ten tijde van belang niet op de hoogte was van enig concreet plan daartoe.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is voorts gericht tegen de oppervlakte van het bouwvlak ter plaatse van het perceel van ’t Var. Volgens ’t Var en anderen komt de oppervlakte van het bouwvlak ten onrechte niet overeen met de bestaande situatie. Ter zitting hebben ‘t Var en anderen voorts betoogd dat in het plan ten onrechte niet de beide bouwvergunningen zijn verwerkt waarover ’t Var beschikt.
7.1. De raad stelt dat in het plan de bestaande situatie als zodanig is bestemd. Daarbij heeft de raad de laatstelijk aan ’t Var verleende vergunning in het plan verwerkt.
7.2. Aan het perceel van ’t Var zijn twee bouwvlakken toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder a, sub 1, van de planregels mogen gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.
7.3. Ter zitting vast is gebleken dat ’t Var over twee bouwvergunningen beschikt en dat ’t Var de eerst verleende vergunning nooit heeft benut. Nu de laatstelijk verleende vergunning, waar zij zelf om heeft verzocht, tot strekking heeft de eerst verleende vergunning te vervangen, is de raad niet ten onrechte uitgegaan van de laatstelijk verleende vergunning. Overigens is niet aannemelijk geworden dat ’t Var de door de eerst verleende vergunning mogelijk gemaakte activiteiten nog wenst te ontplooien.
De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in hetgeen ’t Var en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bouwvlakken kon vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is verder gericht tegen de bestemming "Verkeer - en Verblijf" voor het deel van het perceel dat door ’t Var wordt gebruikt voor transport van jachten van en naar de kraanbaan. Volgens ’t Var en anderen is het desbetreffende gedeelte van het perceel ten onrechte bestemd voor doorgaand verkeer en bestemmingsverkeer. Zij vrezen dat gronden die in hun eigendom zijn, zullen verworden tot openbare weg.
8.1. De raad stelt dat in het bestemmingsplan de hoofdontsluitingen zijn bestemd voor "Verkeer"; de overige wegen en parkeergelegenheden zijn bestemd voor "Verkeer - Verblijf".
8.2. Volgens de verbeelding ligt op het perceel van ’t Var een strook waaraan de bestemming "Verkeer - Verblijf" is toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Verblijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. straten en fiets- en voetpaden met in hoofdzaak een functie voor de ontsluiting van aanliggende gronden en het bestemmingsverkeer;
b. parkeervoorzieningen;
met de daarbij behorende:
c. bermen en groenvoorzieningen;
d. openbare nutsvoorzieningen;
e. water.
8.3. Voor zover ’t Var en anderen met hun betoog beogen te voorkomen dat de wegen op hun terrein met de bestemming "Verkeer - Verblijf" openbaar toegankelijk worden voor het verkeer, overweegt de Afdeling dat het openstellen van een weg voor het openbaar verkeer wordt geregeld in de Wegenwet en niet in een bestemmingsplan. Voor het overige overweegt de Afdeling dat de wegen op het perceel van ’t Var volgens de bestemmingsomschrijving in hoofdzaak zijn bestemd voor bestemmingsverkeer en dat de bestemmingsomschrijving een ondergeschikte mate van doorgaand verkeer derhalve niet uitsluit. Nu de wegen ter plaatse dienen ter ontsluiting van het perceel en zij gelet op de geïsoleerde ligging van het perceel gebruikt zullen worden voor bestemmingsverkeer, ziet de Afdeling in hetgeen ’t Var en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan de wegen ter plaatse de bestemming "Verkeer - Verblijf" heeft kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
9. ’t Var en anderen stellen ten slotte schade te lijden vanwege het ontbreken van voorzieningen.
9.1. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de waardevermindering van het bedrijf vanwege het ontbreken van de door ’t Var en anderen gewenste voorzieningen zodanig zal zijn dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Het betoog faalt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013
271-786.