ECLI:NL:RVS:2013:2696

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
201301267/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring van vreemdeling door staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de ongewenstverklaring door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling was op 5 augustus 2008 ongewenst verklaard, maar het besluit werd pas op 28 oktober 2011 op de juiste wijze bekendgemaakt, waardoor het pas op dat moment in werking trad. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris de ongewenstverklaring kon handhaven, omdat zij op het moment van het besluit van 29 juni 2012 niet meer in Nederland verbleef en dus niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel. De vreemdeling betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat zij op 28 oktober 2011 nog in Nederland was en dat de ongewenstverklaring in strijd was met de Terugkeerrichtlijn, die vereiste dat een inreisverbod voor bepaalde tijd werd opgelegd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris bij de heroverweging in bezwaar de duur van de ongewenstverklaring had moeten bepalen op basis van de feiten die op 28 oktober 2011 voorlagen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep tegen het besluit van 29 juni 2012 is alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Terugkeerrichtlijn en de noodzaak voor de staatssecretaris om besluiten te nemen op basis van actuele feiten en geldend recht.

Uitspraak

201301267/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/23644 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorgangers.
2. In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris het besluit tot ongewenstverklaring, hoewel genomen op 5 augustus 2008, pas op 28 oktober 2011 op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt, zodat het pas op dat moment in werking is getreden.
3. In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ingevolge artikel 7:11 van de Awb bij de heroverweging in bezwaar de ongewenstverklaring heeft kunnen handhaven, omdat de vreemdeling ten tijde van het nemen van het besluit van 29 juni 2012 door uitzetting niet langer in Nederland verbleef en zij op dat moment dus niet onder de werkingssfeer viel van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat zij op 28 oktober 2011 in Nederland verbleef, dat zij op dat moment onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel, dat een ongewenstverklaring naar doel en strekking overeenkomt met een inreisverbod als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn, dat ook een ongewenstverklaring daarom moet voldoen aan de aan een inreisverbod te stellen vereisten, zodat de staatssecretaris slechts bevoegd was om tegen haar een inreisverbod, al dan niet in de vorm van een ongewenstverklaring, voor bepaalde tijd en in beginsel ten hoogste vijf jaar uit te vaardigen. De rechtbank heeft daarom evenmin onderkend dat, nu de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, de staatssecretaris in het besluit van 29 juni 2012 ten onrechte de ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd heeft gehandhaafd, aldus de vreemdeling.
3.1. De aldus opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 22 juli 2013 in zaak nr. 201209018/1/V3. Uit die uitspraak volgt dat vasthouden aan het uitgangspunt dat de staatssecretaris een besluit op bezwaar neemt op basis van de op dat moment voorliggende feiten en met inachtneming van het op dat moment geldende recht in een geval als dit, waarin hij de vreemdeling voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar heeft uitgezet om vervolgens de ongewenstverklaring voor onbepaalde duur in bezwaar te handhaven, voor de vreemdeling onmiskenbaar nadelige gevolgen heeft. Onder deze bijzondere omstandigheden heeft de staatssecretaris bij de heroverweging in bezwaar de duur van de ongewenstverklaring ten onrechte niet bepaald op basis van de op 28 oktober 2011 voorliggende feiten en met inachtneming van het op dat moment geldende recht.
De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 29 juni 2012 alsnog gegrond worden verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb worden vernietigd.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/23644;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 29 juni 2012, kenmerk 9802-16-6030;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
282-734.