ECLI:NL:RVS:2013:2695

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
201301538/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, van 21 januari 2013. De rechtbank had de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel van 2 september 2011 vernietigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdelingen, die in Afghanistan verbleven, stelden dat zij vanwege hun geloofsafval en de daaruit voortvloeiende bedreigingen asiel nodig hadden. De staatssecretaris betwistte de geloofwaardigheid van hun verklaringen en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van de ontsnapping van vreemdeling 1 niet voldoende was onderbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had volgens de Afdeling niet onderkend dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat de vreemdelingen niet aan hun bewijslast hadden voldaan. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris om geen verblijfsvergunning te verlenen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

201301538/1/V2.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, van 21 januari 2013 in zaken nrs. 11/31079 en 11/31080 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 januari 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste twee grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, uitsluitend heeft gebaseerd op de ongeloofwaardigheid van de ontsnapping van vreemdeling 1. Weliswaar is hij van mening dat de ongeloofwaardig bevonden ontsnapping zelfstandig dit standpunt kan dragen maar, zoals ook de rechtbank zelf met juistheid heeft overwogen, heeft hij ook andere elementen bij dit standpunt betrokken, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdelingen ter staving van hun betoog over het vrijlaten van verdachten tegen losgeld, met de enkele verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 (hierna: het ambtsbericht van juli 2010) niet hebben voldaan aan de op hen rustende last om aannemelijk te maken dat vreemdeling 1 na zijn doodvonnis op vergelijkbare wijze is ontsnapt. De rechtbank heeft hierbij onvoldoende oog gehad voor het feit dat de staatssecretaris niet positief overtuigend acht dat verscheidene bewakers zijn omgekocht, nu de rechtbank slechts spreekt over "bewaker". Dit verschil is relevant omdat vanwege het risico op represailles en onderling verraad minder snel aannemelijk is dat verscheidene bewakers zijn gezwicht voor het losgeld dan wanneer het een enkeling betreft, aldus de staatssecretaris.
2.1. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Daarvoor heeft hij met name maar niet uitsluitend waarde toegekend aan de ongeloofwaardige verklaringen over de ontsnapping van vreemdeling 1 uit gevangenschap nadat tegen hem een fatwa wegens geloofsafval was uitgevaardigd. Zoals blijkt uit de weergave van de besluiten van 2 september 2011 in de aangevallen uitspraak en de daarin gebruikte bewoordingen heeft de rechtbank dit ook onderkend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2010 niet aan de op hen rustende last hebben voldaan om aannemelijk te maken dat vreemdeling 1 als veroordeelde wegens geloofsafval kort na zijn doodvonnis op vergelijkbare wijze als in het ambtsbericht van juli 2010 is beschreven, is ontsnapt. Daarbij heeft de staatssecretaris in redelijkheid erop kunnen wijzen dat de positie van een wegens geloofsafval door religieuze leiders ter dood veroordeelde, zoals de vreemdeling stelt te zijn, verschilt van die van de in het ambtsbericht van juli 2010 bedoelde verdachten, en dat het opmerkelijk is dat de bewakers het risico zouden nemen vreemdeling 1 tegen betaling van losgeld vrij te laten. Zoals de staatssecretaris met juistheid betoogt, heeft de rechtbank daarbij over het hoofd gezien dat het om meer dan één bewaker gaat, waardoor het vanwege het risico op represailles en onderling verraad te minder aannemelijk is dat verscheidene bewakers zijn gezwicht voor het aanbod van losgeld dan wanneer het een enkeling betreft (vergelijk de uitspraak van 7 september 2012 in zaak nr. 201105396/1/V2). De grieven slagen.
2.2. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte in de door de vreemdelingen in beroep overgelegde krantenartikelen een ondersteuning van hun verklaringen heeft gezien. Daarvoor heeft hij verwezen naar het ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2012 (hierna: het ambtsbericht van juli 2012) over de wijze waarop in Afghanistan documenten en bescheiden kunnen worden verkregen, en naar een aantal bevreemdende elementen in die krantenartikelen.
2.3. Met haar overweging dat de krantenartikelen individualiseerbare elementen bevatten en de daarin vermelde periode en plaats overeenkomen met wat de vreemdelingen daarover hebben verklaard, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen verwijzen naar het ambtsbericht van juli 2012, waarin staat dat het in Afghanistan als gevolg van corruptie eenvoudig is dergelijke krantenartikelen te maken. Voorts heeft de staatssecretaris in redelijkheid van belang kunnen achten dat de krantenartikelen bron noch auteur vermelden, en heeft hij het opmerkelijk kunnen vinden dat, hoewel de krantenartikelen, naar gesteld, ook betrekking hebben op een andere, hoger geplaatste persoon die eveneens van geloofsafval werd beschuldigd, de inhoud uitsluitend ziet op vreemdeling 1, wiens naam voorts niet volledig is weergegeven. De rechtbank heeft voorts, gelet op het vorenstaande, ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris had dienen te motiveren waaruit blijkt dat het in Afghaanse krantenartikelen gebruikelijk is de volledige naam van een persoon te vermelden. De grief slaagt.
2.4. In de vierde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de motivering ten aanzien van de ontslagbrief van vreemdeling 1 als godsdienstleraar te kort schiet. Daartoe betoogt hij dat de brief een tegenstrijdigheid bevat ten opzichte van de verklaring van vreemdeling 1 over de hervatting van zijn werkzaamheden als leraar. Zonder een door de vreemdelingen overgelegd authenticiteitsonderzoek behoefde hij geen waarde aan de handgeschreven ontslagbrief toe te kennen, aldus de staatssecretaris. Overigens wijst hij erop dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het subsidiaire in de besluiten neergelegde standpunt dat, zelfs indien van de echtheid van de brief zou moeten worden uitgegaan, de brief niet meer vermeldt dan dat vreemdeling 1 is ontslagen, hetgeen geen reden vormt anders op de aanvraag te beslissen dan hij heeft gedaan.
2.5. Nu vreemdeling 1 heeft verklaard dat de directeur hem had gezegd na zijn ontslag niet naar school te komen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat vreemdeling 1 niettemin zijn werkzaamheden heeft hervat zonder dat de directeur hiertegen is opgetreden. Voorts heeft de staatssecretaris in verband met het feit dat het slechts een handgeschreven brief betreft, aan die brief in redelijkheid geen waarde kunnen hechten. De rechtbank gaat met haar overweging dat niet valt in te zien waarom voor de staatssecretaris geen aanleiding bestond de ontslagbrief op echtheid te onderzoeken, eraan voorbij dat het op de weg van de vreemdelingen ligt hun asielrelaas aannemelijk te maken en niet op de weg van de staatssecretaris. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
3.1. De vreemdelingen hebben aan hun aanvragen ten grondslag gelegd dat zich in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni, de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Ter onderbouwing hiervan hebben zij verwezen naar de "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan" van 17 december 2010, een bericht van ANSO van januari 2011, het ANSO Quarterly Data Report van 1 april 2011, het rapport van Human Rights Watch van 24 januari 2011, het rapport van het US Congress van 3 februari 2011, het Report on progress toward security and stability in Afghanistan van het US Department of Defense van 1 april 2011, het Asia Report nr. 207, The insurgency in Afghanistan's heartland van 27 juni 2011 en het UNAMA halfjaarrapport van 14 juli 2011.
3.2. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de veiligheidssituatie in Afghanistan heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2. De door de vreemdeling overgelegde stukken geven geen grond voor een ander oordeel. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in de provincie Ghazni niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. De beroepsgrond faalt.
3.3. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris hun ten onrechte geen verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft verleend. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris bij zijn besluit om geen categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan te voeren betekenis had moeten toekennen aan het feit dat de Belgische autoriteiten wel subsidaire bescherming bieden aan Afghanen die, onder meer, afkomstig zijn uit Ghazni. De staatssecretaris heeft immers herhaaldelijk verklaard dat het beleid in omringende landen een belangrijke indicator is voor het wel of niet voeren van een dergelijk beschermingsbeleid.
3.4. Dat, zoals de vreemdelingen stellen, de Belgische autoriteiten op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming, subsidiaire bescherming bieden aan Afghanen, betekent niet dat de staatssecretaris gehouden is krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een nationaalrechtelijk beleid van categoriale bescherming te voeren. De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, van 21 januari 2013 in zaken nrs. 11/31079 en 11/31080;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
238.