201300735/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 januari 2013 in zaken nrs. 12/39299, 12/39302, 12/39306 en 12/39308 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarig kind (hierna samen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 december 2012 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. De besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 april 2012 in zaak nr. 201109724/1/V2) kan in een situatie waarin een vreemdeling na een eerdere weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen een opvolgende aanvraag indient en stelt na de eerdere weigering in het land van herkomst of bestendig verblijf te hebben verbleven voor de terugkomst naar Nederland, het op die aanvraag genomen besluit van gelijke strekking worden getoetst als ware het een eerste afwijzing, indien die vreemdeling aantoont dat hij daadwerkelijk in dat land is teruggekeerd. De vraag of een vreemdeling de gestelde terugkeer heeft aangetoond, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter.
4. Vreemdeling 1 en 2 hebben eerder, op 8 november 2010, aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij onderscheiden besluiten van 16 november 2010 zijn deze aanvragen afgewezen. Eveneens eerder, op 11 augustus 2011, hebben de vreemdelingen aanvragen ingediend tot verlening van zodanige verblijfsvergunningen. Bij onderscheiden besluiten van 19 augustus 2011 zijn deze aanvragen afgewezen. De besluiten zijn van gelijke strekking als de besluiten van 19 augustus 2011 en, voor zover daarin aanvragen van vreemdeling 1 en 2 worden afgewezen, de besluiten van 16 november 2010.
5. De vreemdelingen hebben aan hun opvolgende aanvragen ten grondslag gelegd dat zij na 19 augustus 2011 in Armenië zijn teruggekeerd. Vreemdeling 2 heeft verklaard dat hij en vreemdeling 1 in Armenië problemen hebben ondervonden die samenhangen met de problemen waarover zij bij hun eerdere aanvragen hebben verklaard. De vreemdelingen hebben hiertoe de volgende stukken overgelegd:
- onderscheiden oproepen van de Armeense politie voor verhoor van 12 mei, 8 oktober en 23 november 2010 en 24 juli 2012, waarvan de Koninklijke Marechaussee de authenticiteit, blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 12 december 2012, wegens het ontbreken van referentiemateriaal, niet heeft kunnen vaststellen;
- een ongedateerde kwitantie van betaling van een energierekening;
- een krantenartikel dat de vreemdelingen ook aan hun aanvragen van 11 augustus 2011 ten grondslag hadden gelegd.
6. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter in strijd met het hiervoor onder 1, 2 en 3 weergegeven beoordelingskader de besluiten heeft getoetst. De voorzieningenrechter heeft aan die toets ten grondslag gelegd dat hij niet kan beoordelen of vreemdeling 1 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd, omdat de staatssecretaris vreemdeling 1 tijdens het op 11 december 2012 gehouden gehoor opvolgende aanvraag onvoldoende in staat heeft gesteld dergelijke feiten of omstandigheden naar voren te brengen en de opvolgende aanvraag van vreemdeling 2 met die van vreemdeling 1 samenhangt.
7. Reeds omdat vreemdeling 1 blijkens het rapport van dit gehoor opvolgende aanvraag heeft verklaard dat zij en vreemdeling 2 documenten over hun problemen hebben en dat zij alle documenten hebben overgelegd, had de voorzieningenrechter kunnen en derhalve moeten beoordelen of de vreemdelingen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan hun opvolgende aanvragen ten grondslag hebben gelegd. Met hetgeen de vreemdelingen aan hun opvolgende aanvragen ten grondslag hebben gelegd, als hiervoor onder 5 vermeld, hebben zij niet aangetoond dat zij na 19 augustus 2011 daadwerkelijk in Armenië zijn teruggekeerd. Evenmin hebben zij daarmee op andere wijze nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan hun opvolgende aanvragen ten grondslag gelegd. Nu zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is voor toetsing van de besluiten geen plaats. De voorzieningenrechter is ten onrechte niet tot deze conclusie gekomen.
De grieven slagen.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door de vreemdelingen tegen de besluiten ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 11 januari 2013 in zaken nrs. 12/39299 en 12/39306;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
610.