201300287/1/V3.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 december 2012 in zaak nr. 12/15634 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, ongegrond verklaard, het bezwaar, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hoger beroepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft zich desgevraagd nader uitgelaten, waarop de staatssecretaris desgevraagd heeft gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Aan het bij het besluit van 9 mei 2012 uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang had bij beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de handhaving van de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over dat beroep, heeft de vreemdeling bij beoordeling daarvan evenmin belang.
3. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
4. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift aanvoert omtrent de handhaving van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn grief over het inreisverbod van 9 mei 2012.
De grief over dit besluit kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat deze grief geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
6. Het hoger beroep moet, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht worden mede een beroep te omvatten tegen het besluit van 28 mei 2013 dat strekt tot aanpassing van het eerdere terugkeerbesluit dat is vervat in het besluit van 9 mei 2012.
7. De vreemdeling betoogt dat geen sprake is van een risico dat hij zich aan toezicht zal onttrekken, nu hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid en hij zich heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten.
7.1. In het besluit van 28 mei 2013 en het daarin ingelaste voornemen is vermeld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
- zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitspapieren;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000 of tegen hem met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 een inreisverbod is uitgevaardigd.
7.2. De vreemdeling heeft niet betwist dat hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Evenmin heeft de vreemdeling betwist dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats of voldoende middelen van bestaan. Deze gronden tezamen geven in beginsel reeds voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu hij geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken bieden de aan het besluit ten grondslag gelegde gronden derhalve voldoende grond om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
8. Het beroep tegen het besluit van 28 mei 2013 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 december 2012 in zaak nr. 12/15634, voor zover daarbij het in die zaak ingestelde beroep tegen de handhaving van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak voor het overige;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 mei 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
347-665.