201300497/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
1. de minister van Buitenlandse Zaken,
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 14 december 2012 in zaak nr. 12/23657 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
appellanten.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 mei 2012 hebben de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel verzoeken van de vreemdeling om restitutie van door hem betaalde leges afgewezen.
Bij gezamenlijk besluit van 18 juli 2012 hebben de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister van Buitenlande Zaken, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling voert in zijn verweerschrift aan dat het hogerberoepschrift bij afwezigheid is ondertekend, maar dat niet wordt vermeld door wie. Volgens de vreemdeling is niet duidelijk of deze persoon is gemachtigd namens de staatssecretaris hoger beroep in te stellen.
2.1. Het hogerberoepschrift is namens de staatssecretaris ingediend door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag. Uit de tekst van artikel 6:5 van de Awb, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, valt af te leiden dat het in opdracht ondertekenen van het hogerberoepschrift zich niet met die bepaling verdraagt. Het betoog faalt.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte in afwijking van de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2011 (in zaak nr. 201007667/1/V3) het in 3 vermelde beoordelingskader niet op het beroep tegen het besluit van 18 juli 2012 van toepassing heeft geacht. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het niet opnemen van een overgangstermijn in de uitspraak van 2 september 2011 in strijd is met de rechtszekerheid en dat deze uitspraak uitsluitend gevolgd dient te worden in zaken waarin de beslissing op de onderliggende aanvraag om een machtiging voorlopig verblijf (hierna: mvv) of een verblijfsvergunning na 2 september 2011 is bekendgemaakt. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitspraak van 2 september 2011 een overgangsregeling bevat voor verzoeken om restitutie die voorafgaand aan deze uitspraak zijn ingediend. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de vreemdeling zijn verzoek om restitutie heeft gebaseerd op het arrest van het Hof van Justitie van 17 september 2009, C-242/06, Sahin (www.curia.europa.eu) maar dat hij zijn verzoek pas op 13 februari 2012 heeft ingediend. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat sprake is van strijd met de rechtszekerheid, aldus de staatssecretaris.
4.1. In voormelde uitspraak van 2 september 2011 heeft de Afdeling overwogen dat uit artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voortvloeit dat de verplichting tot het voldoen van leges ontstaat als gevolg van het door de vreemdeling indienen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Verder volgt uit dit artikellid dat, indien betaling van de voor afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, de staatssecretaris gehouden is die aanvraag niet in behandeling te nemen. Het voldoen van de leges is derhalve een voorwaarde voor het in behandeling nemen van de door de vreemdeling ingediende aanvraag en maakt als zodanig deel uit van het besluit dat wordt genomen op deze aanvraag. Een verzoek tot restitutie van leges dat niet binnen de voor het instellen van rechtsmiddelen gestelde termijn van vier weken is ingediend, is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit dat is genomen op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier. Op het beroep tegen de handhaving van de afwijzing van het verzoek is derhalve het in 3 vermelde beoordelingskader van toepassing.
Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat, voor zover zij eerder in lijn met haar uitspraak van 29 april 2009 (in zaak nr. 200803390/1) het hiervoor in 3 uiteengezette beoordelingskader niet van toepassing heeft geacht op beroepen tegen de handhaving van de afwijzing van een verzoek om restitutie van leges, dat is gedaan buiten het kader van een tegen het op aanvraag genomen besluit aangewend rechtsmiddel, zij dat voortaan wel zal doen. Indien het verzoek evenwel is gedaan vóór de datum van openbaarmaking van deze uitspraak zal het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dan wel een relevante wijziging van recht, als bedoeld in 3, niet aan rechterlijke toetsing van het besluit in de weg staan.
4.2. Bij brief van 13 februari 2012 heeft de vreemdeling verzocht om restitutie van door hem betaalde leges voor twee aanvragen tot verlening van een mvv en voor zes aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier.
4.3. In hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen over het belang van de rechtszekerheid ziet de Afdeling geen aanleiding om van de uitspraak van 2 september 2011 terug te komen. De rechtbank heeft niet onderkend dat deze uitspraak een overgangsregeling bevat voor verzoeken om restitutie die vóór deze uitspraak zijn ingediend. Op beroepen tegen besluiten op deze verzoeken is het in 3 vermelde beoordelingskader derhalve niet van toepassing (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2012 in zaak nr. 201103820/1/V2). Een verdergaande overgangsregeling wordt door het rechtszekerheidsbeginsel niet gevergd.
4.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het tegenwerpen van het in 3 vermelde beoordelingskader een nieuwe beperking is als bedoeld in artikel 13 van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit nr. 1/80). Uit de uitspraak van 2 september 2011 volgt dat het in 3 vermelde beoordelingskader niet van toepassing was op beroepen tegen de handhaving van de afwijzing van een verzoek om restitutie van leges ingediend vóór 2 september 2011 maar wel op beroepen tegen de handhaving van de afwijzing van een verzoek om restitutie van leges ingediend na deze datum, hetgeen een nieuwe beperking oplevert, aldus de vreemdeling.
4.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 september 2009 in zaak nr. 200901887/1/V2) vormt het in 3 vermelde beoordelingskader het voor de rechter geldende kader, indien beroep wordt ingesteld tegen een afwijzend besluit nadat eerder een besluit van gelijke strekking is genomen. Het betreft derhalve niet de materiële of procedurele voorwaarden inzake uitoefening van de vrijheid van vestiging, waaronder eerste toelating, en is reeds hierom geen nieuwe beperking, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol).
In punt 70 van het arrest van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nrs. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie overwogen dat aan de in artikel 13 van het Besluit nr. 1/80 en in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullende Protocol neergelegde standstillbepalingen dezelfde betekenis moet worden gehecht.
4.4.2. Uit 4.4.1. volgt dat het in 3 vermelde beoordelingskader geen nieuwe beperking vormt, als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1/80. Dat op verzoeken om restitutie ingediend na 2 september 2011 wel dit beoordelingskader door de rechter wordt toegepast, terwijl dat op verzoeken van voor die datum niet het geval was, levert evenmin een nieuwe beperking op.
4.5. De vreemdeling heeft betoogd, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 24 maart 2009, C-445/06, Danske Slagterier (www.curia.europa.eu), dat het tot het arrest Sahin zinloos was voor Turkse vreemdelingen om een restitutieverzoek in te dienen. Het tegenwerpen van het in 3 vermelde beoordelingskader is volgens de vreemdeling in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de vreemdeling voorts verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2012, C-249/11, Byankov (www.curia.europa.eu), waaruit volgens de vreemdeling ook volgt dat toepassing van het in 3 vermelde beoordelingskader in strijd is met het Unierecht.
4.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juni 2011 in zaak nr. 201011351/1/V1Z) is ook in gedingen betreffende aanspraken ontleend aan Unierecht de toepassing van nationale procedureregels in beginsel slechts onderworpen aan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid en komt aan het rechtszekerheidsbeginsel zwaarwegende betekenis toe.
4.5.2. De door de vreemdeling aangehaalde arresten hebben geen betrekking op met dit geval vergelijkbare gevallen. Uit deze arresten volgt niet dat in dit geval het doeltreffendheidsbeginsel aan toepassing van het in 3 vermelde beoordelingskader in de weg staat.
4.6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat toepassing van het in 3 vermelde beoordelingskader in strijd is met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelezen in samenhang met artikel 8 van dat Verdrag en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en artikel 17 en 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest).
4.6.1. De vreemdeling kon tegen de besluiten op zijn aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier en een mvv bezwaar maken en in dat kader tevens bezwaar maken tegen de legesheffing ten behoeve van deze aanvragen. Voorts heeft de vreemdeling tot 2 september 2011 de mogelijkheid gehad een verzoek om restitutie in te dienen, zonder dat hem het in 3 vermelde beoordelingskader werd tegengeworpen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat toepassing van dit beoordelingskader in strijd is met artikel 13 van het EVRM of artikel 47 van het EU Handvest.
4.7. De vreemdeling heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat het verzoek om restitutie van leges onder meer betrekking heeft op leges betaald ten behoeve van een mvv-aanvraag. Nu het besluit op deze aanvraag geen rechtsmiddelenclausule bevat, dient volgens de vreemdeling te worden geoordeeld dat voor zover het restitutieverzoek betrekking heeft op de leges betaald ten behoeve van een mvv-aanvraag sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.7.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat de gestelde verschoonbare termijnoverschrijding in de weg staat aan de toepasselijkheid van het in 3 vermelde beoordelingskader, omdat het besluit op de mvv-aanvraag niet in rechte onaantastbaar is geworden.
4.7.2. Dit betoog faalt, reeds omdat voor de toepasselijkheid van het in 3 vermelde beoordelingskader niet is vereist dat het eerdere afwijzende besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2005 (in zaak nr. 200503470/1).
5. Uit het vooroverwogene volgt dat de grief slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft geen bespreking.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. De vreemdeling heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Evenmin kan uit hetgeen hij heeft aangevoerd worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Derhalve is een rechterlijke toetsing van het besluit van 18 juli 2012 niet gerechtvaardigd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 14 december 2012 in zaak nr. 12/23657;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
512.