201206862/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 3 juli 2012 in zaak nr. 11/38036 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld ter zitting op 31 oktober 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen, onderscheidenlijk geboren in 1991, 1992, 1993, 1996 en 1997, hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referent], naar gesteld hun vader, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1 dient de staatssecretaris een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te beoordelen aan de hand van die bepaling.
5. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde van belang luidde, dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
Dat er door betrokkenen in het buitenland is samengewoond is een belangrijke indicatie om vast te kunnen stellen dat er ook feitelijk sprake is van een gezinsband. Het niet hebben samengewoond is geen absolute afwijzingsgrond, men moet echter wel een aannemelijke verklaring hebben voor de omstandigheid dat men weliswaar (traditioneel) gehuwd was, maar dat er geen sprake was of kon zijn van daadwerkelijke samenwoning.
6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2, dient het standpunt van de staatssecretaris of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de referent heeft behoord, terughoudend te worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt voorts dat bij de beoordeling of de vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de referent de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van referent uit het land van herkomst als uitgangspunt dient te worden genomen.
7. De vreemdelingen klagen in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij niet feitelijk tot het gezin van de referent hebben behoord. Zij voeren aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de referent weliswaar van 1982 tot mei of juni 2003 in Saoedi-Arabië heeft gewerkt, maar dat zij hem in die periode met enige regelmaat hebben bezocht en dat hij hen financieel onderhield. Voorts voeren zij aan dat de referent zich bij hen heeft gevoegd nadat hij in mei of juni 2003 was teruggekeerd in Somalië, totdat hij in juli 2003 moest vluchten, en dat zij ook thans nog contact met hem onderhouden.
7.1. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat de vreemdelingen niet feitelijk tot het gezin van de referent hebben behoord de verklaringen van de referent in zijn asielprocedure ten grondslag gelegd, waaruit naar voren komt dat hij vanaf de geboorte van de vreemdelingen tot mei of juni 2003 niet met hen heeft samengewoond en dat hun contact in die periode slechts bestond uit enkele bezoeken. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn besluit betrokken dat de referent na zijn terugkeer naar Somalië in mei of juni 2003 tot zijn vertrek in juli van dat jaar met de vreemdelingen bij zijn echtgenote heeft verbleven, maar volgens de staatssecretaris brengt dat niet mee dat tussen hen in die periode alsnog een feitelijke gezinsband is ontstaan, nu de terugkeer van de referent naar Somalië slechts was ingegeven door de beëindiging van zijn verblijfsrecht in Saoedi-Arabië en niet door de wens om in Somalië invulling te geven aan zijn gezinsleven met de vreemdelingen. Voorts heeft de staatssecretaris daarbij betrokken dat de referent na zijn vertrek uit Somalië tot 2008 slechts eenmaal telefonisch contact met de vreemdelingen heeft gehad. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich gelet op voormelde omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdelingen niet feitelijk tot het gezin van de referent hebben behoord.
De grief faalt.
8. Hetgeen de vreemdelingen als grieven 2 en 3 aanvoeren en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
620-747.