ECLI:NL:RVS:2013:2684

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
201205736/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De minister had op 26 januari 2012 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd. De vreemdeling had hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de minister ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde op 14 mei 2012 dat het bezwaar van de vreemdeling gegrond was en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld. De staatssecretaris voerde aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat hij niet deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kon doen op een arrest van het Hof van Justitie. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geklaagd over de motivering van de voorzieningenrechter en dat de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling beoordeelde het beroep tegen het besluit van 5 maart 2012 en oordeelde dat het beroep ongegrond was. De vreemdeling had in eerdere procedures al betoogd dat er een objectieve belemmering was voor het uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven in Marokko, maar dit betoog werd niet als nieuw feit erkend. De Afdeling concludeerde dat het onthouden van een verblijfstitel niet in strijd was met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen van de vreemdeling had afgezien. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201205736/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 2012 in zaken nrs. 12/6280 en 12/7890 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij op 5 maart 2012 verzonden besluit (hierna: het besluit van 5 maart 2012) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit van 5 maart 2012 is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2012, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2012 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. De vreemdeling heeft eerder, op 8 mei 2006 en 1 februari 2008, aanvragen ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen voor verblijf bij dezelfde hoofdpersoon als in de bij besluit van 26 januari 2012 afgewezen aanvraag. Bij besluit van 17 mei 2006 onderscheidenlijk 5 december 2008 heeft de staatssecretaris die eerdere aanvragen afgewezen. Het besluit van 26 januari 2012 is van gelijke strekking als die besluiten, zodat op het tegen het besluit van 5 maart 2012 ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de handhaving van de afwijzing van de aanvraag, voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, (www.curia.europa.eu). Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2006 in zaak nr. 200506456/1 (JV 2006/397) volgt immers dat een ontwikkeling in de jurisprudentie, ook als dit een arrest van het Hof van Justitie betreft, op zichzelf geen wijziging van recht is. Daar komt bij dat de vreemdeling ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in het licht van voormeld arrest heeft aangetoond.
2.3. Gelet hierop klaagt de staatssecretaris in de enige grief evenzeer terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling, wat betreft het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag, ten onrechte niet heeft gehoord.
2.4. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 maart 2012 beoordelen, voor zover dat na het voorgaande nog nodig is.
4. De vreemdeling heeft al in de eerdere procedures tevergeefs betoogd dat een objectieve belemmering bestaat zijn familie- en gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Dit betoog houdt daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in als hiervoor onder 2 bedoeld.
5. Nu in hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, is voor toetsing van het besluit van 5 maart 2012, voor zover het de handhaving van de afwijzing van de aanvraag betreft, geen plaats. Daarom kan ook niet worden toegekomen aan beantwoording van de vraag of de staatssecretaris de gemachtigde van de vreemdeling had moeten horen alvorens een besluit op de aanvraag te nemen.
6. Nu op basis van de eerdere procedures in rechte vaststaat dat het de vreemdeling onthouden van een verblijfstitel niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, faalt ook zijn betoog dat het inreisverbod in strijd is met dat artikel.
7. In aanmerking genomen dat de vreemdeling in bezwaar wat betreft het inreisverbod geen nieuwe informatie heeft verstrekt ten opzichte van de informatie die hij voorafgaand aan het besluit van 26 januari 2012 al verstrekte, heeft de staatssecretaris in zoverre niet ten onrechte krachtens artikel 7:3 van de Awb van het horen van de vreemdeling afgezien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 2012 in zaak nr. 12/7890;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
282-760.